1964 Spiegelbeeld

(een persoonlijke geschiedenis in 50 en enige Nederlandse levensliederen).

Er is overtuigend wetenschappelijk bewijs voor de aanname dat een kind in de moederbuik al bezig is zich de bijzonderheden van zijn moedertaal eigen te maken. Dat gaat dan natuurlijk nog niet om subtiele betekenisverschillen of ingewikkelde grammaticale kwesties. Maar (stel ik me zo voor) de combinatie van het nodige gegrom en geschreeuw van buiten het warmwaterreservoir met een shot stresshormonen kan al wel vast de basis leggen voor het herkennen van en succesvol deelnemen aan een fijne huiselijke ruzie. Het omgekeerde zal ook waar zijn: wie een moeder heeft die gedurende de zwangerschap regelmatig in blijmoedig gezang ontsteekt, zal na de geboorte gevoeliger zijn voor opwekkende gezangen dan iemand die de eerste maanden na de conceptie in relatieve stilte doorbrengt.

Dé Nederlandstalige klassieker van mijn moeder (Meisjes met rode haren van Arne Jansen) was nog niet geschreven toen ik geboren werd. Als ik probeer te reconstrueren welke liedjes ik al voor mijn geboorte moet (of kan) hebben gehoord, kom ik niet verder dan dit lijstje:

De speeltuin – Heleentje van Capelle en kinderkoor De Karakieten

Het broekie van Jantje – Koos Speenhoff

Heidewitzka – Willy Derby

Holla holla Keetje – tekstschrijver of uitvoerend artiest onbekend

Teleurstellend weinig. Ik herinner me mijn moeder – Arne Jansen terzijde – niet als enthousiaste liefhebster van Nederlandstalig repertoire. Ze vond dat, denk ik, ordinair. Over het broekie van Jantje, dat we wel eens samen zongen, vertelde ze met haar gezicht op groot schandaal dat ze het ooit eens had horen uitvoeren door verre familie in het bezit van een accordeon. De zangeres had (o schande!) haar haar zwartgeverfd. Accordeon, smartlap, geverfde haren. Drie keer fout. Bijna net zo fout als toen ze met mijn vader patat (1) had gegeten. In Amsterdam(2). Uit een puntzak(3) Op straat(4).

Nee, van mijn moeder heb ik het niet. En ook mijn vader heb ik in mijn vroege jeugd weinig horen zingen. Zijn muziekverzameling bestond nog voor een groot deel uit 78-toerenplaten, waaronder zijn levenslange favoriet In the mood. Wat er aan Nederlandstalige muziek binnenkwam, schalde óf uit de luidsprekers van de Grundig-buizenbak uit 1957, of uit de ramen van mijn reservemoeder op drie hoog. Die reservemoeder was – ik verzin niks – familie van Marie Servaes en waarschijnlijk daardoor ontvankelijker voor de schoonheid van het Nederlandse lied. Ik heb uiteraard geen herinneringen aan mijn eerste levensjaar. Maar uitgesloten is het niet dat ik in de nazomer van 1964 vanuit mijn stijfselkissie luisterde naar de slepende melancholie van Willeke Alberti die in mijn geboortejaar in de hitlijsten stond met Spiegelbeeld. Een mooi nummer. Punt.

In de vroege jaren van je muzikale opvoeding (of het volslagen gebrek daaraan) ben je niet te verzadigen. Uiteindelijk zijn dat de beste jaren: de tijd waarin je nog niet gehinderd wordt door meningen, oordelen en opvattingen. Voor ik, zo rond mijn twaalfde, ontdekte dat muziek ook een middel kan zijn om jezelf sociaal te positioneren vond ik alles even mooi. In de eerste vijf klassen van de middelbare school kon je beter vertellen dat je vader vastzat voor ontucht met kleine hoefdieren dan in alle eerlijkheid zeggen dat je thuis de radio wel eens wat harder zette als je Willeke Alberti hoorde zingen. Willeke (iedereen zegt mevrouw Alberti, maar ik mag Willeke zeggen) heeft iets in haar stem waar de tweede helft van mijn jeugd niet van overliep. Ik ga niet beweren dat ik meteen gevoelig was voor de filosofische ondertoon (‘de weg van alle vlees’) die Spiegelbeeld inhoudelijk kenschetst. Als je één, vijf, tien of vijftien bent, heb je nog te veel leven voor je om het drama van een liedregel als

‘k Ben wel jong maar ik ben toch niet zo jong meer als toen

te doorgronden. Nee, het ging (en gaat me nog steeds) om de illusie dat Willeke en ik iets bijzonders hadden. Dat de (excuseer) moederlijke warmte in haar stem bedoeld was om mij (ja speciaal mij) gerust te stellen. Zoals, om binnen de wetten van het genre te blijven, je moeder ooit naast je ziekbed zat en je zachtjes bezwoer dat het goed zou komen en je toen geen enkele reden zag om die woorden in twijfel te trekken.

Nu we het er toch over hebben: er zijn meer zangeressen die dat kunnen:

Conny van den Bosch in Een roosje mijn roosje

Vera Westera, de zangeres van Nijntjes lied

En (enigszins off topic) Jantine de Jong

Maar laten we niet op de zaken vooruitlopen. Het jaar is 1964. De wijk waarin ik ter wereld kwam, ruikt nog naar vers cement. De flat die uitkijkt op de rolschaatsbaan is het huis waar ik later aan zal denken als ik Willeke ‘Dag huis, dag lieve ouwe woning’ hoor zingen. Mijn reservemoeder woont twee verdiepingen hoger in hetzelfde portiek. Haar dochter heeft een pickup met een rood kunststoffen deksel die ik later van haar cadeau krijg met een bak singletjes erbij. Aan de dood van Kennedy heb ik door de genade van mijn laatgeboorte geen herinneringen, maar de eerste keer dat ik Patricia Paay Je bent niet hip hoor zingen, is door de luidsprekers van A.’s pickupje. Het zal nog twaalf jaar duren voor mijn vriend voor het leven, E., een vies gezicht trekt als ik Verdronken vlinder van Boudewijn de Groot opzet. Tot die tijd hoef ik me niet te generen als ik met mijn vader Oh heideroosje of Twee motten zing. In de woorden van Willeke: ‘Bedankt pa, fijn gevoel was dat.’ (op 1.49).

Erik Nieuwenhuis