1965 Op een mooie Pinksterdag

(een persoonlijke geschiedenis in 50 en enige Nederlandse levensliederen).

Lastig kiezen tussen de twee Nederlandstalige krakers uit 1965: Ik heb geen zin om op te staan van Het en Op een mooie pinksterdag van Leen Jongewaard en André van den Heuvel. Het eerste nummer biedt zeker aanknopingspunten voor autobiografische uitweidingen: een arbeideristische verhandeling over het onrecht mij aangedaan door hogergeplaatsten bij kachelpijpen- en melkfabrieken, bakkerijen, scholen, stichtingen tot stimulering van dingen die men de mensheid liever zou besparen, damesbladen en in de catering van internationale treinen. In een voor mij ideale wereld houden bouwvakkers en callcentermedewerkers er rekening mee dat er mensen zijn die voor elf uur ’s ochtends verstandelijk functioneren op het niveau van een tweejarige.

‘Proefwerken om negen uur ’s ochtends, wat voor een artiest middenin de nacht is’ oreerde Johnnie van Doorn en ik zei het hem een groot deel van mijn leven met juichende instemming na. Maar tussen droom en daad staan kinderen in de weg die ’s nachts verschoond moeten worden, en later voorbereid op hetzelfde slavenbestaan als hun ouders. Ik heb me verzet tegen het schrikbewind van uur en feit, maar het schrikbewind heeft gewonnen. Tegenwoordig fiets ik vaak al voor halfnegen door het Vondelpark. Omdat ik me daar het grootste deel van mijn leven aan heb weten te onttrekken, krijgt zo’n fietstochtje iets exotisch. Zoals gisteren, toen ik – op weg naar een werkafspraak – de zon door de ochtendnevel op de berijpte velden zag schijnen. Op zo’n moment overvalt me het gevoel dat ik iets gemist heb in mijn leven. Al die prachtige ochtenden dat ik onwetend van al die schoonheid in mijn bed lag te stinken! Maar een dag later aarzel ik toch weer om mijn grote blote voeten op het spreekwoordelijke koude zeil te zetten. Een oude, uit het oog verloren, vriend noemde mijn langslaperij ooit ‘verkapt suïcidaal gedrag’. Ik kan niet zeggen dat ik dat inmiddels helemaal met hem eens ben. Maar ik heb wel ontdekt dat het met opstaan is als met douchen en zwemmen: als je eenmaal over de temperatuurschok heen bent, kun je er nog veel plezier aan beleven.

Die mooie pinksterdag raakt een veel gevoeliger snaar. Pinksteren 1965 was – heb ik opgezocht – niks om weemoedige liedjes over te schrijven. Wind uit het noordoosten, gevoelstemperatuur 13,6 graden. Geen weer om met je dochter an ’t handje in een parrekie te kuieren in de zon. Los daarvan droeg ik geen jurrekie en kon ik nog niet lopen. Toch gaat dit lied over mij en u en iedereen, over de Ewige Wiederkunft, waar het Duitse schlagerfenomeen Friedrich Nietzsche het over heeft als hij zingt (op de wijs van Du, du bist alles):

er würde dich, wie du bist, verwandeln und vielleicht zermalmen; die Frage bei Allem und Jedem „willst du diess noch einmal und noch unzählige Male?

Het antwoord is meestal: nee. Behalve als het gaat om onze vroegste jeugdjaren toen alles nog kinderkoek en kinderei was, de tijd waarover Eddy du Perron schreef:

Wij leven ’t heerlijkst in ons vèrst verleden: 
de rand van het domein van ons geheugen, 
de leugen van de kindertijd, de leugen 
van wat wij zouden doen en nimmer deden.

Wat mijzelf betreft, leugen of geen leugen: ik zou best nog eens die Pinksterdag in 1979 willen meemaken. Een van de weinige keren dat we een familie-uitstapje maakten in volledige bezetting: ouders, broers, zussen, kleinkinderen en hond. Mijn vader had – om tot op heden niet opgehelderde redenen, we kampeerden nooit , ook niet in de lange jaren erna – een tent gekocht, die hij die dag aan de rand van recreatieplas Bussloo uitprobeerde. Iedereen liep minimaal een tweedegraads verbranding op in de zinderende pinksterzon. Ik was nog net niet op de leeftijd waarop kinderen (ook de mijne binnenkort, vrees ik) Leen Jongewaard en André van den Heuvel beginnen te citeren:

Vader is een hypocriet
Vader is een lul

Het is natuurlijk niet aan mij om te bepalen welke pinksterherinnering te zijner tijd de Leen Jongewaard-experience bij mijn kinderen zal activeren. Ik heb verontrustend lang moeten zoeken naar een pinksterdag waarop ik met mijn eigen jongens aan het handje moet hebben gelopen en waarop we zo goed als zeker madeliefjes hebben geplukt. Ik hou het op 4 juni 2006, de dag dat we met vrienden in het gras naast het Artis-aquarium picknickten. En madeliefjes plukten! (bewijsmateriaal op aanvraag). Maar gelukkig zitten we niet per se vast aan Pinksteren. De spreekwoordelijke mooie pinksterdag kan natuurlijk ook op 16 november vallen. ‘This pair of eyes can see a star / so paradise can’t be so far’ (Chet Baker), zulke dagen. Ik heb het mijn zoons net gevraagd.

‘Huh? Kan ik me niet herinneren.’
‘Het hoeft geen pinksterdag te zijn.’
‘Hmm. Nee, sorry. Nog steeds niks.’

Komt nog wel. Waarschijnlijk moet je als kind eerst door de hypocriete-lullenfase voor je bereid bent nostalgisch te doen over je verst verleden. Het kan natuurlijk ook zo zijn dat hun levens tot dusver daadwerkelijk niet zo veel hoogtepunten hebben gekend. Een treurige gedachte die gelukkig met een haal van een duizenddingendoekje valt weg te poetsen: je kan ze altijd wijsmaken dat het beste nog moet komen. Ronnie Tober, die dertig jaar in mijn geboortedorp woonde en in mijn geboortemaand uit de VS terugkeerde naar Nederland, scoorde in 1965 een hit met het onbezorgd vrolijke Geweldig.

Literair minder interessant dan, bijvoorbeeld, Patsy van Rein de Vries, waarin de aanbeden geliefde veel genuanceerder wordt geschetst en veel meer ontwikkeling doormaakt. Maar wie zijn kinderen wil laten geloven dat de liefde iets schitterends is, een middel tegen alle kwalen, het mooiste dat God de mens heeft gegeven (en wie wil dat niet?), die moet zich aanpassen aan de wensen van de doelgroep: hou het leuk, hou het simpel. Eh bien voilà: Rrrrrronie Tober.

Ondertussen raast 1965 als een tornado om ons stille buurtje heen. De kraakbeweging zet zijn eerste wankele stapjes. Malcolm X wordt doodgeschoten, Prinses Beatrix verlooft zich met Claus von Amsberg. Aleksie Leonov maakt als eerste mens een wandelingetje buiten de dampkring. Ik eet mijn bordje lammetjespap, zet zonder er verder veel over na te denken mijn blote voetjes voor het eerst op het koude zeil. Mijn vader blijft nog wel even een duidelijke mengeling van onze lieve heer en Sinterklaas. Het is goed toeven hier, aan de rand van het domein van ons geheugen.

Erik Nieuwenhuis