Het is bijna niet meer voor te stellen, maar er was een tijd, niet eens zo lang geleden, dat er in West-Europa talloze aids-slachtoffers vielen. De Franse schrijver Hervé Guibert (1955-1991) was een van hen. In 1990, een jaar voor zijn dood, verscheen À l’ami qui ne m’a pas sauvé la vie, een autobiografische roman die in 1992 bij SUN in de reeks Sun Literair werd opgenomen onder de titel Voor de vriend die naliet me het leven te redden, in een vertaling van Jeanne Holierhoek. Het boek is een verslag van Guiberts ziek-worden, in honderd fragmenten verteld.

Guibert was toen hij stierf nog steeds een jonge, veelbelovende, op vele fronten actieve schrijver; zijn sterk auto-fictionele werk kon zich in een grote belangstelling verheugen, hij ging om met de groten der aarde (van Michel Foucault tot Isabelle Adjani), reisde door heel Europa, maakte foto’s en filmscripts en was, nou ja, een combinatie van Thomas en Daan Heerma van Voss, met nog wat extra attributen. Een schrijver van wie je wel moest houden, een begenadigd stilist die er niet voor terugdeinsde zichzelf op het spel te zetten. Met het boek dat ik vandaag onder handen heb werd hij zelfs even een bestsellerauteur: hij leefde een hele carrière, in vijftien jaar samengebald.

Wat is Voor de vriend die naliet me het leven te redden voor een boek? In de eerste plaats: Guibert komt in dit boek eerlijk uit voor zijn ziekte, iets wat (geloof het of niet) in die tijd niet meteen voor de hand lag. Aids was, in 1990, nog omgeven door een wolk van niet-weten, de medische wereld stond weliswaar op de drempel van een doorbraak, maar over de manier waarop het HIV-virus, dat kleine nare ding dat de ziekte als een handgranaat door het lichaam transporteerde, functioneerde bestond veel onzekerheid.

Het is dus een dapper boek, zou je tegenwoordig zeggen, en dat bedoel ik in de voor-inflatoire zin van het woord. Guibert is eerlijk, hij schrijft met open vizier, hij spaart niets en niemand, vooral zichzelf niet – en dit zelfonderzoek houdt hij de volle 200 bladzijden vol. Nu, vierentwintig jaar na het verschijnen van Voor de vriend die naliet mij het leven te redden, is ‘eerlijk’ een ander woord geworden, en wat nu een ‘eerlijk’ boek heet, is vooral exhibitionistisch, of plat; eerlijkheid is niet meer wat zij geweest is.

Guibert

Daarnaast is het een boek over de gang richting Aids. Eerst is Guibert nog vooral HIV-positief, dan zakken zijn bloedwaarden dramatisch en krijgt het virus vrij spel, wordt hij een speelbal voor allerlei ontstekingen en kwaaltjes, verandert hij van een jonge god in een jonge, maar zieke god, die zeker weet dat er maar een uitkomst is waarmee de ziekte genoegen neemt: het sterven van de virusdrager. Deze merkwaardige vernietiging van het dragende lichaam is wat het boek probeert tegen te houden, en tegelijkertijd uitbeeldt.

Voor de vriend die naliet mij het leven te redden is eveneens een portret van een familie: Guibert, zijn minnaar Jules, diens vrouw en hun twee kinderen. In een ménage samenlevend, althans, samen levend, verbonden en toch niet verbonden, maar door het virus toch weer definitief aan elkaar geklonken. Jules is net als Hervé seropositief, zijn vrouw Berthe zou het kunnen zijn; het wordt het hele boek door niet duidelijk of het zo is. Guibert beschrijft deze personen echt alsof ze zijn familie zijn. Dat zijn ze ook, ze zijn door liefde, vriendschap én het virus onlosmakelijk met elkaar verbonden.

De verhalen over Muzil (Michel Foucault) en Marine (Isabelle Adjani) zijn een ‘wie is wie’, maar toch weet Guibert ze op te nemen in het grotere geheeld. Muzil doet Guibert voor hoe hij moet sterven aan die vreselijke ziekte. En leert hem dat je je waardigheid kunt behouden, zelfs al is het sterven een smerige aangelegenheid. Muzils dood is exempel en vooruitwijzing naar Guiberts dood. Die schrijft, na een bezoek aan Muzil in het ziekenhuis in zijn dagboek en vraagt zich tijdens het schrijven af of hij dit wel mág schrijven; dan komt het over hem:

Met welk recht noteerde ik dat allemaal? Met welk recht maakte ik deze kerven in een vriendschap? En nog wel jegens iemand die ik met heel mijn hart aanbad? Op dat moment werd ik, het was ongelofelijk, overvallen door een soort visioen, of duizeling, die me alle bevoegdheid gaf, die me machtigde tot het optekenen van dat groezelige verslag en het legitimeerde doordat het een aankondiging was, het was dus wat een waarschuwend voorteken wordt genoemd, een krachtig voorgevoel, dat ik het volste recht had omdat ik niet zozeer bezig was de doodsstrijd van mijn vriend te beschrijven, als wel de doodsstrijd  die mijzelf te wachten stond en die eender zou zijn, voortaan had ik de zekerheid dat naast de vriendschap een thanatologisch lot ons bond.

Dit lange citaat geeft overigens een goed beeld van Guiberts stijl; die is elegant en hoekig, bijna zalvend en toch weerbarstig; je merkt dat hij tijdens het schrijven iets laat gebeuren, dat hij de confrontatie met waarheden die hem misschien onwelgevallig zijn niet uit de weg gaat. De stijl is hier volledig functioneel, of organisch. Het boek is de stijl en de stijl vormt het boek. Guibert, die door Holierhoek in het nawoord toch een beetje bitchy wordt toegesproken, was waarlijk een groot talent. Alles wat hij in de 100 fragmenten onderbrengt, hoort er in thuis.

Ook het verhaal over Marine (Isabelle Adjani), de trouweloze actrice die hem verraadt, of beter: hem negeert als het haar beter uitkomt en ze een carrière in Amerika in het verschiet heeft. Marine is behaagziek, egomaan, narcistisch, kortom, een echte actrice; je moet van haar houden, al zou je haar het liefst af en toe een klap voor haar kop verkopen. De film die Guibert voor haar schrijft gaat natuurlijk niet door, de vriendschap verkruimelt; Muzil gaat dood, Marine verraadt de wederzijdse vriendschap: deze twee verhalen spiegelen zich in elkaar.

Maar Voor de vriend die naliet me het leven te redden is vooral een boek over de medicijnen die Bill, een Amerikaanse vriend met connecties in de farmaceutische industrie, niet aan Guibert ter beschikking stelt, of kan stellen. Deze experimentele versie van een medicijn dat vanaf midden jaren negentig een abrupt einde maakt aan het grote sterven in West-Europa, komt net te vroeg voor Guibert, en Bill doet net te weinig moeite om zijn vriend ermee in aanraking te brengen. Dat verraad is de kurk waarop dit boek drijft en waar het zijn dramatische spanning aan ontleent. Het honderdste (en laatste) fragment is dan ook gewijd aan Bill én aan de ziekte die nu onomkeerbaar is losgebroken in Guibert:

De afgrond van mijn boek sluit zich boven mij. Ik zit in de stront. Tot hoe ver wil je me ten onder zien gaan? Hang je toch op, Bill! Mijn spieren zijn verschrompeld. Eindelijk heb ik de beentjes en armpjes van mijn kinderjaren terug.

Als Muzil is gestorven loopt Guibert door Parijs en terwijl hij over de Pont d’Austerlitz raast zingt hij een chanson van Françoise Hardy, Et si je m’en vais avant toi. Heel mooi, hoe hij na de dood van de bekendste filosoof van dat moment teruggrijpt op een chanson, zonder het dramatisch te maken. In het Nederlands van Holierhoek zingt Hardy: ‘En als ik eerder ga dan jij / Weet dat ik er zal zijn’ et cetera. In het iets mooiere Frans van tekstschrijver Etienne Daho (een vriend van Guibert) wordt het gezongen door dit ultieme zuchtmeisje:

Chrétien Breukers