1970 Mijn gebed en Manuela

(een persoonlijke geschiedenis in 50 en enige Nederlandse levensliederen).

Begin jaren zeventig liepen er ineens vreemde vrouwen door het huis. Dat had te maken met de –in elk geval voor mij – onverwachte completering van ons gezin. Langs welke ambtelijke wegen dat allemaal verliep, weet ik niet. Maar dat het in de driekamerflat aardig vol begon te raken nu we ook nog een flinke dot ouderwetse verzorgingsstaat over ons kregen uitgestort, is een feit. Onder de vreemde vrouwen die van de vroege ochtend tot de – voor mij – late avond door het huis banjerden, was er een wier verloofde met een beste slok te veel op een heel gezin had doodgereden. Zelf overleefde hij het ongeluk. Het plaats delict mengde zich in mijn jonge hersenen met het ongeval uit Jacques Herbs dubbelhit. Als ik Herb hoor zingen

Een auto kwam eraan 
Het is zo snel gegaan 
Wat heb ik door mijn schuld haar aangedaan?

zie ik een naargeestige hoop verwrongen blik op het kruispunt Arnhemseweg – Mozartlaan. Niet de plek waar de daadwerkelijke botsing plaatsvond, denk ik.

De beschonken bestuurder werd uiteindelijk voor zijn misdaad gestraft. Van het verdriet van zijn verloofde hoorde ik pas later. De kern van de familieverhalen over deze tragedie is verontwaardiging over het feit dat de dader onder zijn gerechte straf had proberen uit te komen. Zijn moeder had een nieuwe fles geopend, daaruit twee borrels door de gootsteen gespoeld en zo gedaan alsof hij maar een klein slokje op had. Heel anders dan de automobilist uit Manuela, die de gevolgen van zijn onachtzaamheid (‘wat heb ik door mijn schuld haar aangedaan?’) niet probeert te verdoezelen.

Het was een ongeluk 
Toch is mijn leven stuk 
Ik bid tot God dat hij 
Haar teruggeeft aan mij

Feitelijk weten we niet of God hem die genade toch nog heeft gegund. Het is een lied met een open eind:

De dokters vechten door 
Ze weten niet waarvoor

Tekstueel een sterke zet. Aan dode geliefden geen gebrek in de Nederlandstalige dicht- en liedkunst. Maar doordat we hier in het duister tasten over de ontknoping, ligt de nadruk zwaar op het schuldgevoel van de ik-persoon. Schuld als hoofdingrediënt, gekruid met fijne tekstsnippers als

‘k vertrouw op jou, breng mij nu gauw naar huis

En

ik raakte zo verward 
En reed opeens te hard

Melodrama dat juist in deze jaren ook voor ons betaalbaar was geworden. Dat kon iedereen in het bezit van een geldig rijbewijs overkomen: te hard rijden en opeens verward raken, voorin je Opel Kadett B.

Opvallend genoeg roept Herbs tragische anti-held hier nog wel even de hulp van het opperwezen in. Dat deden wij thuis dan weer nooit. Der Lord war schon fort, hoewel zijn stem nagalmde in dat andere (veel betere) singletje uit 1970: Mijn gebed van D.C. Lewis.

Even cultuurhistoricusje spelen. Ik had op de openbare lagere school drie vrienden met een uitgesproken christelijke achtergrond. Een katholiek, een getuige van Jehova en een Nieuw Apostolicus. Soms brak er wel eens een korte godsdienstoorlog uit als ik – de enige goddeloze in het gezelschap – opzettelijk vloekte, om te kijken wat dat voor effect had. Mijn katholieke vriend ramde me met beide vuisten op de rug tot ik inbond. Daarna gingen we weer op pad met onze oude kranten, waar je soms wel 20 cent per kilo voor kreeg bij Van Gerrevink. De verzuiling was opgeheven, zonder dat we er ooit wat van hadden gemerkt.

Bij ons thuis was het begin jaren zeventig al wel duidelijk dat je voor je dagelijks brood op korte termijn meer aan Drees en Den Uyl had dan aan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Toch werd er nooit laatdunkend gesproken over gelovigen (behalve over de melkboer die op zondag aan de achterdeur verkocht in de hoop dat zijn geloofsgenoten het niet zouden zien.) Ik groeide op op loopafstand van het seminarie (waar ik van mijn moeder niet mocht komen, om redenen die iedereen in 1970 ook al wel kon bedenken) en in een buurt met een christelijke school en twee kerken. Het geloof was er nog wel – ook bij ons in de flat – maar het was zoiets geworden als schaken. Iedereen kende de regels wel zo’n beetje, maar er was maar een handjevol geïnteresseerden dat ook daadwerkelijk bij een club ging. Ik was de eerste in de familie die het zonder christelijke anti-roest behandeling moest stellen. We hadden een tv, een radio, een pick up, twee brommers en een lavet. Wie had bij zoveel zegen nog een dominee nodig die met een paar druppels water Gods zegen over je hoofd sprenkelde?

D.C. Lewis (het wordt saai, zo langzamerhand) werd geboren als Ruud Eggenhuizen. Hij vatte de toestand adequaat samen in zijn nummer Mijn gebed dat vier weken op nummer één stond.

Dit is uw orgel Heer, dit is uw kerk 
‘k Loop zomaar binnen Heer, net van m’n werk 
Niet voor de priester Heer, of ’t antiek 
Ik kom alleen maar Hier, voor de muziek 

Is het bezwaarlijk Heer, dat ik hier zit 
Maakt ’t wat uit oh Heer, dat ik niet bid 
‘k Ben niet hervormd of zo, niet katholiek 
Ik kom alleen maar hier voor de muziek

Het is niet ondenkbaar dat de uitvinders van de ‘beatmis’ bij het luisteren naar dit nummer een Aha-Erlebnis hadden. Als je ze met de Vreze Gods niet meer in de kerkbanken kreeg, kon je het altijd nog met muziek proberen. Muziek die de jonge mensen aansprak! Een dodelijke vergissing, natuurlijk. Als de hoeders van de Eeuwige Waarheid gaan praten als discjockeys of patatboeren is het met dat eeuwige snel gebeurd en dan zal het met die waarheid ook wel meevallen.

Uiteindelijk ben ik het bijna als een gemis gaan ervaren. Liever had ik als afvallige, bevindelijk gereformeerde de deur op mijn zestiende met een knal achter me dicht getrokken. Ik ben iemand die aarzelend in de deuropening is blijven staan. Voor de muziek, zou je kunnen zeggen. Maar misschien ook wel in de hoop dat de gastheer je nog even binnenroept. ‘O ja, wat ik nog vergat te vertellen…’ En dat de dingen (zware orgeltonen) dan ineens op hun plek vallen. Dat is toch mooier dan de gedachte dat wij op aard zijn om in het zweet onzes aanschijns onze iPhone 6 te bevingeren.

Erik Nieuwenhuis