1973, Henk Elsink, Dimitri van Toren, Gerard Cox

(een persoonlijke geschiedenis in 50 en enige Nederlandse levensliederen).

Ik ben inmiddels negen. In de vierde klas krijg ik les van meneer M., een schoolmeester die tegenwoordig een beroepsverbod opgelegd zou krijgen wegens aantoonbaar gebrek aan 21st century skills: de onderwijsinspectie zou alarm slaan, de oude meester uit het ambt laten zetten en het showproces van de 21st century organiseren. Op de Twitter-accounts van bezorgde ouders zou al snel de term ‘onderwijsnazi’ rondzingen. Binnen een week zou er via meesterbaan.nl een nieuwe meester (of twee nieuwe juffen) zijn opgetrommeld die wél wist hoe een digibord werkt; iemand die begrijpt dat alles wat je wil weten toch al op het internet staat en zich daarom zelf op belangrijkere taken kan storten, zoals het voorbereiden van vergaderingen over het opzetten van een kernteam dat zich gaat bezighouden met het bestuderen van de mogelijkheid om het nieuwe leren in een competence based environment in te voeren.

Daar had meneer M. (net als u) geen donder van begrepen. Hij was gewoon onderwijzer. Hij leerde ons, op de grond stampend met een mintgroene aanwijsstok met een witte punt, de tafels van vermenigvuldiging. Als hij je over het turfschip van Breda vertelde, waar hij gerust een halfuur voor uittrok, werd het zo benauwd in de klas dat het leek alsof je zelf in dat schip zat opgesloten. Hij liet geen mogelijkheid onbenut om je te laten voelen dat hij alles en jij niks wist. Onnodig nu nog te zeggen dat hij mijn levenslange held en rolmodel in onderwijszaken zou zijn gebleven als hij niet, stampend met diezelfde aanwijsstok, van ons had geëist dat we Vier weverkens met evenveel geestdrift zouden zingen als de meester zelf. Vier weverkens was zijn Waterloo. Het onvermijdelijke moment waarop je – na tientallen jaren van strijd tegen loze vernieuwingsdrang – moet toegeven dat de tijd je nu met zo’n overweldigende troepenmacht heeft ingehaald, dat verzet zinloos en potsierlijk is geworden. (Dat punt begin ik zelf trouwens ook te naderen. Niet onprettig. ‘Rust nu maar uit, je hebt je strijd gestreden’)

Oudejaarsavond 1973. Wij waren van de PvdA en keken dus naar Wim Kan:

Wie wil de VVD zeg, zeg eens eerlijk… ja kom nou… de partij van Pien en poen (hilariteit) en bovendien, je weet nooit waar de stemmen vandaan zijn gekomen, ze zeggen… er zijn stemmen van de KVP naar de VVD gegaan. Van de jongeheer naar de Lieve Heer (grote hilariteit), of omgekeerd, dat weet zelfs ik niet.

Of:

Zuinig over de drempel / het was me het jaartje weer wel (…) met de sjeik en de Sjah en de Shell (…) als zij in het oosten / ons vrolijk zien proosten / dan krijg je geen druppeltje meer.

Ik begreep er niets van. Je moet het in z’n tijd zien, zullen we maar zeggen. Dat zou je ook kunnen zeggen van Johanna. Het stemgeluid van Elsink, (een tukker if ever I heard one, luister maar hoe hij de –t in ‘vergeten’ uitspreekt) doet gedateerd aan. Het is de uitgestorven, theatrale versie van wat we ooit ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ noemden. De laatste echo daarvan galmde tot een jaar of tien geleden nog in de Amsterdamse metro. Henk Elsink kan het ook. Maar het blijft een kunstje. Je kunt horen dat hij ermee speelt en dat hij thuis heel anders praat.

Kleine Johanna is een tot in het absurde uitgesponnen reeks verhaspelingen:

Als het worstnacht is gekerden

en het huisje op de heide heet voortaan heisje weltevrui

Als negenjarige vond ik dat het toppunt van humor. En ik kan er nog steeds om lachen. Dat komt door de artistieke overgave waarmee Elsink zich van zijn taak (mensen aan het lachen maken) kwijt. Het komt ook doordat hij er zelf ook daadwerkelijk plezier aan lijkt te beleven. Dat het onderliggende verhaal een hartverscheurende ballade over een zich prostituerende dochter en een vereenzaamde moeder is, zou je bijna vergeten. Het wordt er tegelijk geestiger en dróefgeestiger van. Als je uitgelachen bent over de grappen, kun je je ook nog verbazen over de schoonheid van de onthaspelde tekst:

Als het Kerstnacht is geworden

En de kerkklok twaalven slaat

En de kerkklok elven, twaalven slaat

Zit zij voor twee lege borden

Een voor de vis, een voor de graat

Ik herinner me de opwinding voorafgaand aan het showprogramma waarin Elsink zijn lied zou zingen. In mijn herinnering moesten we er lang op wachten. Maar toen was het moment eindelijk daar: het magische moment waarop (na het tussenspel, eh tussenspel… tussenspel … en het tevergeefse wachten op de telefoon – tevergeefs… eh, tevergeefs…) de torenklok twaalven, nee elven, nee toch twaalven sloeg. Niet onwaarschijnlijk dat ik daarna nog een uur Wim Kan heb uitgezeten. Tussen die laatste en mij is het nooit goed gekomen, hoezeer mijn opvoeders ook hun best deden om me ervan te doordringen dat hij de grootste politieke satiricus is die ons land ooit heeft gekend. Hoewel ik dat best wil geloven, laat het volgens mij vooral zien dat politieke satire bepaald niet tijdloos is en dat lachen vaak een vorm van zelfgenoegzaamheid is. Ik hou meer van goede, politiek incorrecte grappen dan van slechte, politiek correcte grappen. Een waarheid als een koe die ik niettemin beschouw als een belangrijk nieuw zelfinzicht.

Hé kom aan van Dimitri van Toren, is van en heel andere orde. In mijn jongste jaren vond ik het vooral muzikaal wel geinig. Pas veel later begreep ik dat het Kunst was. Een liefdeslied waarin de stijlfiguur die we enumeratie noemen wordt toegepast om de luisteraar mee te nemen naar de climax:

Naar m’n huis naar m’n tuin

naar m’n tulpen rood en bruin

Naar m’n achterbalkon daar ligt ze in de zon.

Van Toren sleept de halve wereld achter zich aan, omdat hij ze iets wil laten zien: z’n meissie. Dat komt literair gezien in de buurt van Het Hooglied. Of iets van Petrarca, of Jacques Perk. Mooi, fijn verwoord, herkenbaar en ook nog eens in een opwekkend ritme: allegro con souvlaki. Een nummer dat je doet terugverlangen naar de periode van onbekommerde verliefdheden. De tijd waarin je, als je je geliefde liggend in de zon aantrof nog niet dacht – laat staan zei – wat lig je daar nou te liggen? Hallo-ho: kattenbak! Aanrecht gezien? Jouw beurt!

Als je iets kritischer bent, kun je je afvragen wie er ooit bruine tulpen heeft gezien. Maar alle kritiek verstomt in het laatste couplet, waarin de tekstdichter beseft dat woorden niet langer volstaan om zijn ontroering tot uitdrukking te brengen:

Diedeldom, diedeldom, diedeldiedeldiedeldom dom (etc. etc.)

Wie heeft er oog in oog met zoveel liefde en schoonheid nog zin om het over de waterschapsverkiezingen of de teloorgang van de sociaal-democratie te hebben? Hou toch op! Kijk nou: daar ligt ze! In de zon.

En over zon gesproken: 1973 is ook nog het jaar van Gerard Cox grootste hit: ’t Is weer voorbij die mooie zomer. Hopelijk komt er nog eens een gelegenheid om daar eens wat dieper op in te gaan. Vergunt u me u tot slot nog één citaat daaruit voor te leggen:

we dreven met een vlot op de rivier

we werden weken lang verwend

maar ach aan alles komt een end

nu zit ik met mijn dia’s in de regen hier

Het gaat om die laatste zin. Een metafoor als je het mij vraagt. Een vuistdikke roman in tien woorden. ‘Nuff said. Volgende week Marc Winter en Robert Long.

Erik Nieuwenhuis