‘Bestel maar eens gauw een stevige Molle voor me’

De vorige vertaling van Alfred Döblins Berlijn Alexanderplatz stamt uit 1930, door Nico Rost. Nu is er een nieuwe – en volledige – vertaling, verzorgd door Hans Driessen, uitgegeven door de Wereldbibliotheek. Een klein interview met de vertaler.

Wie was de initiatiefnemer van uw nieuwe vertaling?
Ikzelf.

Döblins (montage)stijl maakt het tot een nogal grillig boek. Als u iemand die door de stijl wordt afgeschrikt zou moeten overtuigen waarom het tóch een aantrekkelijk boek is, wat zou u dan zeggen?
Grillig??? Ik zou het eerder een aparte stijl noemen, bovendien een stijl met een functie, namelijk het weergeven van de sfeer van de grote stad, het grote tegelijkertijd. De stijl werkt ook versnellend, zodat de lezer denkt waar komt hij nu weer mee. En als de toekomstige lezer daarmee niet overtuigd is, zou ik hem wijzen op de humor, die in grote mate in de roman aanwezig is, en ten dele het gevolg is van de stijl. Een andere aanbeveling is het grote psychologische vermogen, waarmee Döblin de denkwereld van de kleine man weet weer te geven. (Het merkwaardige bij Döblin overigens is dat hij die stijl alleen gebruikt in Berlijn Alexanderplatz, in de latere werken keert hij weer terug naar het rechttoe, rechtaan, reden ook waarom de rest van Döblins talrijke romans weinig indruk maakten en weinig succes hadden. Voor hem geldt bij uitstek dat hij de schrijver is van één boek.)

Kunt u een voorbeeld geven van die humor?
Een voorbeeld van die humor, vraagt u. Tja, BA is eigenlijk een en al humor, teveel om op te noemen. Ik zou zo gauw geen tweede boek in het Duits kennen met zoveel humor. Vooruit een poging: Biberkopf heeft de vreemde gewoonte om hele redevoeringen af te steken: tegen een glas bier, tegen een kanariepietje (alleen al zijn benaming ervoor, ‘Piepmatz’, waarvan ik maar ‘kanarie’ gemaakt heb), het is allemaal zo grappig enz. Of meteen al in het begin, als Biberkopf bij de twee Joden terechtkomt, die elkaar meteen in de haren vliegen over een zeker Stefan Zannowich. Of veel later in het boek als Biberkopf Reinhold uitnodigt bij hem op de kamer in zijn bed te gaan liggen, onzichtbaar onder de dekens. Hij zal Reinhold dan wel eens voordoen hoe je met een vrouw moet omgaan – en natuurlijk: Biberkopf en Mieze krijgen de grootste ruzie. Het onovertroffen geouwehoer in de cafés. En ten slotte, om een andere grote humorist te citeren: ‘In BA komt geen normaal mens voor.’

Komt het boek niet af en toe wat gedateerd over?
Ho, ho meneer Van der Sluis, hier moet ik fel protesteren. Naar mijn stellige overtuiging hebben we hier te maken met een roman over klassieke thema’s: liefde en dood, misdaad en straf, sadisme en masochisme, goed en kwaad, kortom met de ‘condition humaine’. en die raakt nooit gedateerd. Natuurlijk, er komt geen tv in voor, laat staan computers; en social media bevinden zich nog op het niveau van gesprekken in het café. Maar de vorm is toch niet bepalend. Trouwens weet u waar ik me altijd aan erger? Aan flapteksten waarin redacteuren het nodig vinden de toekomstige lezer te paaien met zinnen in de trant van: ‘Deze roman, hoewel bijna een eeuw geleden geschreven, heeft nog niets aan actualiteit ingeboet.’ In dit verband moet ik altijd denken aan de uitspraak van Schopenhauer: ‘Het grote publiek meent dat het met boeken is als met eieren, dat ze vers geconsumeerd moeten worden.’ Nee, meneer Van der Sluis, er zijn goede en slechte romans; de laatste kunnen ‘gedateerd’ zijn de eerste nooit. In dit opzicht lijken goede romans op filosofische werken: is Plato’s filosofie gedateerd? Is de Ethica van Spinoza gedateerd, of Het kapitaal van Marx of Die Traumdeutung van Freud?

Ik doelde op de toon, die je humoristisch of ironisch zou kunnen noemen als je wilt, maar wat mij betreft ligt het Swiebertje-gehalte soms wel erg hoog. Neem deze scène: ‘En met zwier zet hij zijn hoed af, en trekt aan de bel, en wie doet er open, wie zal het zijn, we maken een kleine buiging, als een meisje ’s een heer heeft, wie zal het dan zijn, tingelingeling. Een… man! Haar man! Dat is Karl! Meneer de slotenmaker. Helemaal niet erg. Kijk jij maar lekker zuur. ‘Wat, jij, wat mot je?’ ‘Ho, ho, je kunt me rustig binnenlaten, Karl, ik zal niemand bijten.’ En hij is al binnen. Zo, daar zijn we. Wat een druiloor, je maakt wat mee.’ Et cetera. Een andere roman uit dezelfde periode, Hans Fallada’s ‘Wat nu, kleine man?’ (1932, ook vertaald door Nico Rost!), is wat mij betreft helemaal niet gedateerd, integendeel. Enfin, het vertalen zal waarschijnlijk geen eenvoudige klus zijn geweest. Is dit het moeilijkste wat u ooit heeft vertaald?

Het stukje dat u citeert is een mooi voorbeeld van hoe Döblin verschillende tekstsoorten zonder overgang op elkaar laat volgen: het begint met een vertellend stuk tekst, gaat dan over in een stuk liedtekst, dat weer overgaat in een stukje uit een ander liedje, dan een constatering van Franz, een bozige opmerking van Karl etc. Döblin gunt ons een inkijkje in de hersens van zijn romanpersonages. Je kunt daarvan houden of niet. Ik begin langzamerhand te geloven dat we hier simpelweg smaken, die van u en die van mij, aan het vergelijken zijn. En Fallada? Dat is de Duitse versie van Kluun uit de jaren 20-30. Eigenlijk zou hij niet in één e-mail met Döblin genoemd mogen worden. Zeker, om van Döblin te genieten moet je enige moeite doen. Maar wat is daarop tegen? En wat is erop tegen om een boek twee of drie keer te lezen, als je er steeds meer in gaat zien. Dat is nog eens waar voor je geld! Ja, dat is misschien de beste definitie van een goeie roman, dat je hem verschillende keren kunt lezen, met almaar toenemend genot. Het vertalen van BA was een hele klus, vooral het Berlijns dialect was een probleem (zie daarover mijn nawoord).

Maar het was zeker niet het moeilijkste wat ik ooit heb vertaald. Dat was met afstand Sferen van Sloterdijk. Wat heb ik me aan dat boek geërgerd, vreselijk. ik heb het verschillende keren tegen de muur gesmeten. En waar ik Sloot tijdens dat werk niet allemaal voor uitgemaakt hebt… u wilt het beslist niet weten.

Berlijn Alexander-Platz

Misschien ben ik nog niet rijp genoeg; ik beloof dat ik ooit ga herlezen. Als u de mogelijkheid had gehad om Alfred Döblin wat te vragen of om wat tegen hem te zeggen tijdens uw vertaalwerk – ik stel me een ontmoeting in een Berlijns café voor – wat zou dat dan zijn geweest?
Voor alles is een tijd, Prediker zei het al. Dus voor het lezen van BA ook. Wat ik hem zou vragen of eerder zeggen: ‘Bestel maar eens gauw een stevige Molle voor me. Dat heb ik toch wel verdiend, niet dan…’

Berlijn Alexanderplatz geldt als een van de klassiekers uit de Duitse literatuur. Tegenwoordig zijn ook ‘vergeten’ schrijvers populair bij uitgevers. Welk werk of welk oeuvre zou u nog aan de vergetelheid willen ontrukken?
O, dat zijn er te veel om te noemen. Fictie: Uwe Johnson, Jahrestage, Heimito von Doderer, Die Dämonen, of het werk van Wolfgang Koeppen. Of het dolkomische, zij het gedateerde (uit de 17e eeuw) Der abenteuerliche Simplicissimus Deutsch van Grimmelshausen. Filosofie: Sudelbücher van de meest sprankelende, origineelste verlichtingsfilosoof Georg Christoph Lichtenberg, die zei: “Wenn er eine Rezension verfertigt, habe ich mir sagen lassen, soll er allemal die heftigsten Erektionen haben.” Of van Ernst Bloch, Das Prinzip Hoffnung. Overigens: mijn volgende vertaling zal u ongetwijfeld beter bevallen: Walter Benjamin, Berliner Kindheit um 1900. Deze verschijnt begin mei.

Walter Benjamin: daar zie ik zeer naar uit. Veel dank dat u tijd wilde vrijmaken voor dit interview – het spijt me dat ik niet iets enthousiaster kon zijn.

Johannes van der Sluis