1977, Normaal – Oerend Hard

(een persoonlijke geschiedenis in 50 en enige Nederlandse levensliederen).

(Voor mijn zwager, Hendrik Leendert L.)

Ik zeg: oe.

In 1976, de dag na de sluitingsceremonie van de Olympische winterspelen, gebeurde er in het houten schoolgebouw naast de afgefikte boerderij een klein wonder. Tot ieders verbazing, vooral die van de bovenmeester, won ik in de grote Cito-loterij een entreekaartje voor het pretpark van de hogeropgeleiden. De Nederlandse versie van Sjakie en de chocoladefabriek, net wat u zegt. De cito-uitslag als gouden wikkel.

Het was mij niet zo opgevallen, maar de verhuizing naar Deventer was samengegaan met een lichte stijging op de sociale ladder. Mijn vader kreeg ander werk bij dezelfde baas. De okergele Fiat werd verruild voor een Mitsubishi (een Japanse Mercedes, aldus mijn vader) er kwam (eindelijk!) een kleurentelevisie en een inflatiecorrectie op ons verjaardagsgeld. Verder bleef alles bij het oude, hoewel we nu op zaterdagavond de Mounties wel in kleur konden zien. Toch een soort van vooruitgang.

Ik zeg ah.

Voor ik in augustus 1976 in de brugklas van het Alexander Hegius terechtkwam, was ik – het huisbezoek van de artsen van mijn broer en mijn moeder daargelaten – nooit in aanraking gekomen met wat we tegenwoordig noemen: ‘hogeropgeleiden’. De meesters en juffen van de lagere scholen die ik bezocht, hadden nooit een universiteit van binnen gezien. Ik denk dat ik het woord ‘universiteit’ pas op mijn zestiende voor het eerst hoorde. De vaders van mijn buurtgenoten waren vertegenwoordiger in sportvloeren, voorman in een drukkerij, rijschoolhouder, machinebankwerker of boekhouder bij de worstfabriek van Stegeman. Als de Nieuwenhuizen of Bijsterbosschen waar ik van afstam in aanraking kwamen met hogeropgeleiden, was er óf iets goed mis met onze gezondheid, óf keihard werk aan de winkel. Mijn ouders waren – geloof ik – wel trots op het wonder van de sociaaldemocratie dat onder hun dak tot wasdom was gekomen. Een afstammeling van landarbeiders, meubelmakers, struikrovers en boeren die nu zomaar in de gelegenheid was om zelf de hooghartige lul te worden waar we thuis alleen maar smalend over spraken. Dat is, damesheren, met het verlies van mijn Yankees-pet in een familierestaurant op Vancouver Island, het drama van mijn leven in een notendop.

Op school werd me voorgehouden dat ik behoorde tot de happy few. Dat ik me moest verdiepen, mijn horizon verbreden, lezen en studeren. Thuis kreeg ik op mijn flikker als ik dat niet deed. Maar als ik de tafelconversatie wilde verrijken met een verhaal over de paradox van Zeno of de chemische samenstelling van Aromat duurde het nooit lang voordat iemand zuchtte dat ik ‘eens normaal moest doen’. Het resultaat was dat ik me in geen van beide werelden meer echt thuis voelde. Op school voelde ik me een achterlijke boer, thuis een ongewenste, vervelende betweter. Een steenklomp in het niemandsland tussen twee zwaartekrachtvelden. In 1977 was het nog lang niet duidelijk op welke planeet ik uiteindelijk te pletter zou slaan.

Het ging allemaal niet vanzelf. De jongens in de klas dromden als hyena’s om me heen. Basic Darwin: het zwakste exemplaar werd geïsoleerd van de kudde en de mannetjespups mochten onder het toeziend oog van het alfamannetje hun kunstjes uitproberen. (Dat alfamannetje is een verhaal apart, trouwens. Ik heb me wel eens geprobeerd te verdiepen in zijn beweegredenen, maar dat is nooit gelukt. Ik verbaas me er, bijna veertig jaar later, nog altijd over dat er zoveel haat in één zo’n mannetje past. Daar had Darwin niet veel mee gekund, denk ik. Twintig jaar later zag ik zijn blik terug in Henry, Portrait of a serial killer. Die scène waarin de hoofdpersoon iets heel lelijks over zijn moeder zegt. (vanaf 24.15)

Ik zeg oe, oe, oe.

De Talking Heads debuteren dat jaar met het ijzersterke 77. In New York en Londen, misschien ook wel in Amsterdam worden voorbereidingen getroffen voor de roerige Jaren Tachtig. De welvaart loopt op z’n laatste benen, de punk komt op. Maar ik woon in een dorp aan de rand van Deventer. Het woeden van de wereld gaat vooralsnog volledig aan me voorbij. En als ik nou nog maar een beetje had kunnen voetballen, dan had ik bij de SV Colmschate nog een leuke tijd kunnen hebben. Sport verbroedert. Voetbalclubs zijn grote warme families. Maar je moet wel aan ten minste een van twee, zeer minimale voorwaarden voldoen: de taal spreken óf een bal van anderhalve meter afstand in de touwen kunnen jagen. Die garanties kon ik geen van beide bieden, waardoor ik de jaren zeventig verder uitzat in bijna volmaakt sociaal isolement. En nou zou het mooi zijn als ik kon schrijven: tot ik in de bibliotheek stuitte op dat ene gedicht van Slauerhoff… of, maar toen liet de buurvrouw op nummer 416 me luisteren naar Chopins Scherzo 2 in B mineur… maar ‘Zo is ’t nait goan.’ Het enige memorabele moment van cultuurbeleving, tevens het enige gedenkwaardige moment van saamhorigheid, liefde, warmte, en voorzichtig glorende hoop speelt zich af in onze eigen huiskamer. Het volledige gezin aan tafel, de televisie alvast op het testbeeld met achtergrondmuziek:

tadatatadadadadadadam

De boerse en armoedige wereld van mijn voorouders ontmoet Status Quo. Zelfs mijn ouders die nooit een poging waagden interesse te tonen voor de ‘stampmuziek’ waar hun kinderen naar luisterden, begrepen dat hier iets bijzonders gebeurde. Het oppermachtige Holland had ons eeuwenlang zijn taal opgedrongen. In sociaal-cultureel opzicht hobbelden we met een flinke afstand achter de grillen aan die uit Amsterdam via Hilversum tot ons kwamen. Het geld werd in Rotterdam verdiend, in Den Haag verdeeld en uitgegeven in Amsterdam. Wij deden er verder niet toe. Die tijd was nu voorbij. Wij hadden Normaal. Ook al sprak ik hun taal niet of nauwelijks*; als het erop aan kwam, was dit de club waar ik bij hoorde. Emancipatie. Het begin van een opstand tegen het idee dat alles wat uit het westen kwam per definitie waardevoller was dan onze eigen zeden en gebruiken.

Hoewel Oerend Hard in diepste wezen een tragedie is, ligt de kern van het nummer in deze regels:

Zie hadden alderbastend gein gehad

En

Moar wie goat oe, oe, oe, oe, oe, oe, oe oe oe oerend hard.

Het gaat te ver om te zeggen dat ‘de kerel die de snelheid van een motor niet kent’ de verpersoonlijking is van de westerling die geen begrip kon opbrengen voor onze levenswijze. Toch zit er wel iets in. Het is best vol te houden dat de vrolijke opstandigheid van Oerend hard een opgestoken middelvinger is tegen de ‘socalled civilization’ van de randstedeling. De eerste hit van Normaal gaat over het recht om je leven op je eigen manier te verkloten, zelfs als je geconfronteerd wordt met de rampzalige gevolgen daarvan:

Iedereen die zei: Van die luu heur ie nooit meer wat van.

Ik woon tegenwoordig – min of meer uit vrije beweging – in het centrum van de wereld waar Normaal zich in 1977 met veel lawaai tegen keerde. Daarmee heb ik mezelf opnieuw in de positie van buitenstaander weten te manoeuvreren. Limburg is natuurlijk een heel ander verhaal. Maar ik kan de observaties en overwegingen van Chrétien Breukers in Een zoon van Limburg uitstekend volgen:

Vlaai, dat is een soort pizza met fruit. Dat klopt, maar ik kan toch niet anders dan blind worden van woede, als ik zoiets hoor.

Als allochtoon in eigen land word je voortdurend heen en weer geslingerd tussen de neerbuigende maar meestal goedbedoelde opmerkingen over jouw afkomst (‘Deventer? Daar zijn wij vorig jaar geweest. Mooie stad hoor. Maar die mensen! En hoe ze praten!’) en aan domheid grenzende onwetendheid (‘Jij komt toch uit Deventer? Dan deden jullie zeker vaak boodschappen in Duitsland?’)

Ondertussen meen je wel het recht te hebben verworven om – als een van hen – zo nu en dan wat lichte kritiek te hebben op het reilen en zeilen van het thuisland. Op Normaal, bijvoorbeeld; een geloofwaardige rockband met een missie die op de vleugels van het eigen succes binnen een paar jaar een karikatuur van zichzelf werd en daardoor – misschien onbedoeld – bevestigde wat die klootzakken uit het westen altijd al hadden gedacht. Sterker nog: die de Nedersaksen voorzagen van een nieuw zelfbeeld (høken!) dat even weinig te maken had met de oorspronkelijke inwoners als de Hollanders met Hansje Brinker.

Niettemin gaat de autoradio nog altijd op tien voor Oerend Hard, Alie of ik mos piss’n. Dat zit in je. Dat krie’j d’r niet uut.

* Mijn ouders, beiden dialectsprekers van huis uit, hadden met de beste bedoelingen besloten thuis alleen Nederlands te spreken.

Erik Nieuwenhuis