Vandaag is Jeroen Brouwers 75 geworden. Om dat te vieren publiceren we drie stukken uit de Jeroen Brouwers special van Tzum die in 2008 verscheen.

Met de zin ‘Al stond in het centrum van het huis een kachel als uit de machinekamer van een stoomschip en stortte ik deze vol kolen en hout uit het bos, ze verspreidde geen warmte, – zoals er ook van mij, volgestort met het witte water van de firma Bols, niet echt meer iets constructiefs uitging.’ afkomstig uit de inleiding van het boek In het midden van de reis door mijn leven won Jeroen Brouwers de Tzum-prijs 2007. Eveneens dat jaar kreeg Brouwers de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, die hij weigerde, en werd er in de Vlaamse gemeente Zutendaal een monument voor hem opgericht. In december kreeg hij de Tzum-prijs, bestaande uit een beker en 52 euro, in zijn woning te Zutendaal overhandigd.

Alstublieft, deze beker is de Tzum-prijs.

JB: Prachtig, hartelijk dank. Kan dit klepje los? Dan kan ik er jenever uit drinken.

Nou dan moet je wel hard trekken, heeft u eerder een beker gekregen?

JB: Dit is de eerste. Tja, die komt dan in het prijzenkastje hè, op de kast in de hal, daar staan ook die twee Gouden Uilen die ik ooit gekregen heb, en verder heb ik de Multatuliprijs ontvangen, die bestaat uit een kilo zilver, die bevindt zich onder m’n bed.

Ik geef u ook gelijk het prijzengeld, 52 euro, een euro per woord van de winnende zin. Ik heb nu de neiging uzelf te citeren; in de krant zei u in reactie op het bedrag dat verbonden is aan de Prijs der Nederlandse Letteren: ‘[…] een heel oeuvre. En daar krijg je dan een prijsje voor -koop jij daar maar een glaasje bier voor, ouwe- […]’

JB: Ach, ik vind dit een veel aardiger prijs dan die hele staatsprijs, en dat monument dat ze hier in Zutendaal gemaakt hebben, dat vind ik ook veel aardiger dan die grote prijs. Dat is een stuk minder pretentieus. Die grote prijs bestaat uitsluitend uit een handdruk van de koning cq de koningin, nou als die man mij een hand wil geven dan komt hij maar naar Zutendaal hoor! Maar men vindt dat kennelijk zo’n grote eer dat over dat schertsbedragje niet gepraat wordt, en daar heb ik nu een schop tegenaan gegeven.

Dat is dan gelukt, gezien de ophef, wellicht dat het prijzengeld de volgende keer omhoog gaat?

JB: Daar heb ik toch niets aan! Kijk, ik heb om te beginnen de Taalunie, dat is de club die die prijs uitreikt, een brief geschreven dat die prijs mij teleurstelde, en toen zeiden ze dat de ministers dat moesten beslissen en die vergaderen dan en dan, in oktober. Daar heb ik dus op gewacht. Na afloop van die vergadering belde Plasterk mij, vanuit zijn auto, ‘Meneer Brouwers, we zijn het niet eens geworden, de prijs gaat niet omhoog, maar de kans bestaat dat over drie jaar, de volgende laureaat […]’ en toen zei ik ‘Jaaa, en waarom kan dat over drie jaar dan wel?’, waarop hij zei dat dat lag aan de regelementen. Maar waarom kun je die regelementen dan niet veranderen? Dat soort gelul weet je wel.

Tja, ik denk dan, wat is 16.000 euro op een begroting?

JB: Niks, 16.000 euro, en dat dan eens per drie jaar, en ook nog gedeeld door twee landen dat komt neer op nog geen drieduizend per jaar. Afijn, ik werd ook opgebeld door de Belgische minister, dat is meneer Anciaux, die belde vanuit een trein, hij was het wel met me eens en begon door de telefoon met: ‘Ik ben beschaamd, ik ben beschaamd! Ik zal niet rusten totdat…’ Ja, dat is die diplomatieke wolkenpraat.

Maar goed, hij meende het wel.

JB: Ja, staat er een paar dagen terug in De Morgen, dat die Anciaux vergevorderde plannen heeft om een pensioen in te stellen voor oudere kunstenaars -niet alleen schrijvers- een écht pensioen, dat is dan heel goed maar ik ben een Hollander en kom dus niet in aanmerking voor die Vlaamse pensioenen dus dat moet Holland nu ook van de grond krijgen, dan heb ik iets bereikt.

Want kunstenaars kunnen over het algemeen geen pensioen opbouwen.

JB: Precies, maar dan staat er weer een hatelijke brief in De Telegraaf: ‘Die Brouwers moet een schop onder z’n kont krijgen!’ en andere mensen zeggen: ‘Die Brouwers is gek, die had z’n hele leven een pensioen moeten opbouwen.’ Dat zijn dus mensen die nergens verstand van hebben. Natuurlijk kun je als kunstenaar geen pensioen opbouwen! Waar OP moet je dat bouwen? Je moet toch ook eten, en je sigaretten kunnen kopen? Nou, ik hoop dus dat daar iets aan gedaan gaat worden, daar heb ik dus door die prijs te weigeren de eerste trap tegen gegeven.

Terug naar de Tzum-prijs. Hoe is die winnende zin opgebouwd?

JB: Ik weet dat nog, dat ik die zin schreef, want die twee delen in de vergelijking die kloppen niet met elkaar. Ik heb daar lang over zitten denken, het een, het niet warm kunnen krijgen is tenslotte wat anders dan dronken zijn, tot niets in staat zijn.

Maar ik zal dat hebben laten staan vanwege de melodie.

Juist vanwege die rare vergelijking vond de Tzum-redactie het zo’n mooie zin.

JB: Dat kan, dat snap ik, ik heb de zin ook laten staan, maar die vergelijking was mijn enige hobbel, hoe die twee zinsdelen tegen elkaar te plakken. Daar heb ik lang over getwijfeld, maar het is een goede zin. Ook omdat eraan vooraf gegaan is dat die ik in dat verhaal altijd stomdronken is. Hij is constant dronken, en iemand die echt aan de drank is die gaat schokken over zijn hele lichaam, die kan niet anders meer dan zo reageren. De ik in dit verhaal schokt door die jenever maar ook door de kachel die niet warm wordt, dat heb ik in deze zin geprobeerd samen te krijgen.

U heeft wel vaker in interviews gezegd dat u dagelijks zo’n tien regels schrijft, na lang schaven, is dat nog steeds de dagproductie?

JB: Je moet je discipline blijven behouden. Ik schop mezelf iedere dag die trap op om te gaan werken en ik zit daar dan aan m’n tafel en soms gaat het niet maar het geheim is; blijven zitten! Niet denken, het gaat niet dus dan ga ik maar wat anders doen, blijven zitten, blijven proberen, en dan lukt het wel na een paar uur maar dan ben je zo ontzettend afgemat van al dat gepieker en gepuzzel en gepiel, afijn en dan is de oogst van de dag een regeltje, tja als het er tien zijn is het een vruchtbare dag geweest.

En zijn dat dan wel regels die zo blijven staan, daar wordt niet meer aan geschaafd?

JB: Die regels zijn dan goed, anders zou ik niet verder kunnen, die regels moeten goed zijn, dat is de arbeid, die tien regels die zijn definitief.

U bent zeer zorgvuldig in uw woordkeus en de compositie van uw zinnen, alles moet op exact de goede plek staan. Dat doet denken aan hoe dichters te werk gaan. Benno Barnard schreef echter: ‘Jeroen is geen poëzieminnaar […] maar is ondertussen zelf een dichter in proza.’

JB: Jaaa, dat is waar, maar ik heb niet de pest aan poëzie hoor, zeker niet aan die van Benno trouwens, maar ik ben te ongeduldig om dé moderne poëzie te lezen, dat je daar de hele avond op gaat zitten staren en je begrijpt er niets van, zodat je je afvraagt, waarom begrijp ik dat niet, ben ik te stom? Of ben ik te lui?

Het vereist een andere instelling.

JB: Juist, en het schrijven ervan ook. Een dichter denkt anders dan een prozaschrijver. Ik denk in het breed en in het hoog en ik heb de ruimte nodig. Een dichter die werkt op de vierkante millimeter.

Maar in uw zinnen zit wel een zelfde vorm van concentratie.

JB: Natuurlijk is dat dezelfde concentratie, maar er zijn dichters die ik gewoon niet begrijp en daar hebben Benno en ik het weleens over gehad, met als conclusie -dat hoor ik niet voor het eerst hoor- dat hij zegt: ‘Jeroen houdt niet van poëzie.’ Dat is klets, daar houd ik wel van. Rob Schouten, Anton Korteweg en Nolens, dat zijn de namen die me nu te binnen schieten, dat zijn dichters die ik heel erg kan waarderen. Tja, en de klassieken, Nijhoff, Bloem en Achterberg natuurlijk. Maar die volstrekt onbegrijpelijke dichters? Je wordt oud en je hebt geen zin en je tijd begint op te raken, wat zou je dan een hele avond besteden aan poëzie die je niet begrijpt en die je niets zegt? Maar ik ben begonnen met te zeggen dat ik ongeduldig ben, zelf heb ik dan ook nooit geprobeerd om poëzie te schrijven, zelfs niet met Sinterklaas, ik heb dat brein niet dat je daarvoor nodig hebt, ik heb een ander brein, een prozabrein.

Een zeer wakker redactielid van Tzum zei: ‘Maar ik ken wel een gedicht van Jeroen Brouwers!’ Hij wist het ook nog op te sporen in die Manteaubundel Schrijvers in de Spiegel.

JB: Iese biese baampjes…

Nee, het heet ‘Ik in de Spiegel’.

JB: Als je dat als gedicht wilt beschouwen, ja.

Is dit het enige gedicht?

JB: Het enige dat ik ooit geschreven heb, ach en verder in polemieken hè, dan bezondig ik me daar weleens aan: ‘Iese biese baampjes, handjes saampjes, verlos ons van geleerde vlaampjes’ of zoiets.

Maar dat is geen poëzie, dat is humor.

JB: Ja, dat heet light verse, maar ik had er nog een: ‘Daar glijd ik heen over de Styx, ik zeg maar zo ik zeg maar niks.’ Nou dat is dan mijn hele poëtische oeuvre.

Maar idem, ik kan ook geen toneel schrijven.

Datumloze dagen is toch een monoloog?

JB: Een monoloog ja, maar dat is niet echt toneelschrijven, ik bedoel echt een toneelstuk, dat kan ik niet. Benno is daar nogal bedreven in en dan heb ik weleens gevraagd, maar hoe doe je dat? Nou ja, zegt hij dan, je gaat zitten, je slijpt je potlood en gaat wat dialoogjes zitten schrijven, maar dan verveel ik mij binnen een uur.

Maar er zijn toch boeken van u die tot toneelstuk zijn bewerkt?

JB: Meerdere zelfs, Bezonken rood, Zonsopgangen boven zee, en nu gaat Kroniek van een karakter door het land. Dat is het pijnlijke ervan, ik kan geen toneel schrijven maar al m’n romans komen wel op het toneel. Ach je moet ook niet zeiken over alles, ik ben daar best tevreden over maar ik zou liever zelf die toneelstukken geschreven hebben, ik bedoel ik zou liever zelf toneelstukken schrijven.

U bedoelt dus echt iets nieuws? Waarom?

JB: Omdat ik dat wil, omdat ik dat zou willen kunnen. Ik voel me aangetrokken tot toneel, nu heb ik het over mijzelf als klein jongetje. Als klein jongetje voelde ik me meer aangetrokken tot toneel dan tot schrijven, ik had acteur willen worden, en dan in de traditie van Eduard Verkade en Ko van Dijk.

Heeft u ooit iets gedaan om dat te bereiken?

JB: Ik heb toelatingsexamen gedaan, dat heb ik ook beschreven ergens, toelatingsexamen bij meneer Pos in Amsterdam, dat was toen nogal een gerenommeerde toneelautoriteit, die meneer Pos. Ik had een stuk uit Onder het melkwoud van Dylan Thomas uit mijn hoofd geleerd en ik begon dat daar te declameren en toen werd er al meteen gezegd: ‘Probeer jij het maar bij het circus!’

Ik was daar totaal niet geschikt voor en mijn stem, dat is nog zo, die is te hoog, je moet beginnen met spraaklessen te nemen, zeiden ze tegen mij, maar dat was natuurlijk mijn eer te na en toen ben ik maar hooghartig weggegaan, als ze dit talent niet zien, nou ja.

Ik dacht dat u componist wilde worden?

JB: Ik heb het nu over mijzelf in mijn puberjaren hè. Ik dacht, wat moet ik in godsnaam worden? Schilder? Schrijven kwam pas later, ik was helemaal nergens geschikt voor, nou toen ben ik maar gaan schrijven. Om te kunnen schilderen moet je ook een bepaalde scholing hebben, daar moet een studie aan voorafgaan, bij muziek is dat helemaal zo, maar voor schrijven is er niks nodig.

Nu ben ik al veertig, vijfenveerig jaar schrijver! Mijn literaire oeuvre begint met Het mes op de keel, toen begon ik schrijver te zijn, maar dat was natuurlijk ook een prul. Ach, op een zeker moment neem je een besluit; ik word schilder, of ik word schrijver.

Maar dat moet je ook zien aan de vruchten, je moet er wel vertrouwen in hebben dat het goed komt.

JB: Ik was zeer zelfverzekerd bij mijn debuut, en dat werd dus met de grond gelijkgemaakt en doordat dat gebeurde, dacht ik, het is niet goed zeker, het is op geen enkele manier goed en dan ga je piekeren en nadenken, wanneer is het wel goed en wat wil ik eigenlijk en hoe moet ik dat dan doen, en dan komt pas inzicht in het vak en weer later, dan heb je dat vak onder de knie en begin je de goede dingen te schrijven. Dat duurt tien à vijftien jaar, voor je aan het goede begint. Maar ook nu heb ik het idee dat het allemaal nog moet komen. Ik ben tot op de huidige dag onzeker gebleven, ik twijfel aan alles wat ik doe als het gepubliceerd moet worden. Ik durf niet, op het moment dat ik zit te schrijven durf ik alles hoor, maar nu we het er zo over hebben…

Uiteindelijk moet het naar een uitgever en dan moet het wat zijn.

JB: Ja, maar die uitgever zal Jeroen Brouwers wel blijven uitgeven hoor, het gaat over jezelf, over je eigen besef. Het gaat over mijn eigen innerlijk, ben ik tevreden over dat werk, nou daar blijf ik over twijfelen, dat weet ik niet. Die Jeroen Brouwers, die is hartstikke beroemd en heeft grote prijzen gewonnen etcetera, maar ben ik tevreden over mezelf? Nu, dan durf ik niet volmondig ja te roepen.

Nooit?

JB: Nee.

Nou ja, dat is ook logisch, we zijn niet allemaal Picasso.

JB: Nee, we zijn niet allemaal Multatuli.

Ik bedoel qua persoonlijkheid, Picasso twijfelde niet aan zichzelf.

JB: Net als Mulisch, die twijfelt geen tel aan de waarde van zijn werk, ik ben dus het tegendeel, ik twijfel aan alles en blijf dat doen.

En het is ook niet zo dat dat na zo veel boeken makkelijker wordt?

JB: Routine bestaat niet, niet bij het beoefenen van kunst, dat je op de blinde piloot overschakelt en maar wat aanklooit. Nu ja, misschien is dat het wél hoor, maar niet in mijn literaire opvatting, o god nee. Dan denk ik wel, hoezo twijfel, waar twijfelde je dan aan? Nou dat weet je dan zo ongeveer te plaatsen en bij het schrijven van het volgende boek probeer je dat te omzeilen maar dat is ook onzin natuurlijk.

Maar ik zeg niet dat het rotboeken zijn! Ik plaats mezelf als schrijver wel op een bepaald niveau. Maar niettemin, altijd blijft die twijfel.

Over uw taal, de stijl, de schrijver als ‘taalmaker’…

JB: Wat is nou een taalmaker?

Zo noemt u zichzelf in Kroniek van een karakter, in een brief aan Tom van Deel.

JB: Ach ja dat zal wel. Mijn schrijverij bestaat uit kunst maken. Er zijn ook schrijvers die gewoon een verhaaltje vertellen en dat is dan een roman. Ik beschouw mijzelf als een kunstenaar en als je die maatstaf bij jezelf hebt aangelegd dan dien je er ook maar voor te zorgen dat het inderdaad kunst is wat je op papier zet en dat zit ‘m in het maken van boeiende zinnen, metaforen maken en geen clichés gebruiken. Bijvoorbeeld in Datumloze dagen; de ik ontmoet zijn ex-vrouw na veertig jaar en dan staat er opeens: ‘Hoe het met haar gaat dat interesseert mij geen molecule’. Ieder ander zou hebben gezegd dat interesseert mij geen mieter, geen moer, geen pest, geen zak. Dat is dan een cliché. En om dat cliché te omzeilen heb ik daar een ander woord voor neergezet en zo staan er meer in dat boek.

Dat was inderdaad ook een vraag, over die woorden die u gebruikt zoals ‘taalmaker’ in Kroniek van een karakter. Daar staat ook ‘Mijn taal is hartstocht, panache, verovering, overrompeling, glitter, begoocheling, pure geilheid en een mij op het lijf gesneden gouden maatpak…’

JB: Dat is het nog steeds.

‘Mijn taal is on-Hollands en niettemin helder Nederlands. Ziehier een van de zeven bronnen van mijn eenzaamheid in dit bestaan. Ik had cabaretier moeten worden.’

Nu is er een cabaretier Kees Torn die u in Onze Taal dé taalgebruiker van 2007 noemt naar aanleiding van Datumloze dagen en de woordvondsten daarin zoals ‘hormonentuin’ en ‘deddelkindje’.

JB: En ‘spermapipet’, dat komt daar ook nog in voor. Ja dat soort woorden die komen wel uit mij tevoorschijn. Je moet er even over denken om precies het goede woord te gebruiken, te verzinnen desnoods, dat duidelijk maakt wat je bedoelt. Je kunt van alles uit je duim zuigen maar het moet wel duidelijk blijven hè, helder zijn.

Ik vind deze woorden juist bijzonder helder, glashelder duidelijk maken wat u bedoelt alleen zijn het woorden die niet bestaan.

JB: Dat is een van de kenmerken van die stijl van mij. Die metaforiek, dat is één. En ten tweede, daar heb je de gemankeerde componist, die zinnen van mij die moeten harmonisch zijn, er moet muziek in zitten, en ritme. Soms lees je over wat je geschreven hebt en dan kan het zijn dat iets je stoort, er iets is wat niet goed zit en dan ga je rustig zitten puzzelen om uit te vinden waar dat in zit en doorgaans is dat een woord dat als je dat verplaatst of verschuift of weghaalt of terugplaatst dat dan die alinea wel iets is, dat het harmonisch is. Dat is dat boek, Datumloze dagen.

Een compositie.

JB: En Geheime kamers is dat ook. Een taalopera zou je dat kunnen noemen, en Datumloze dagen is een taalfado. Zo wil ik ook schrijven, het is misschien daarom dat die boeken van mij niet populair zijn. Bij intimi ja, dat zijn er maar honderd, daar kan ik niet van eten.

Ach kom, toch geen honderd.

JB: Nou dan zijn het er duizend, maar meer is het niet, dat zijn intimi, adepten zo kun je ze noemen. En ik streef, nee, ik zou graag willen… Een miljoenenpubliek wil ik. Ik wil vertaald worden, en verfilmd worden enzo maar dat is allemaal niet het geval.

Maar Bezonken rood is toch wel veelvuldig vertaald?

JB: Dat is mijn ‘everseller’, dat boek is nooit uit de handel geweest sedert ’83 ofzo, Bezonken rood is in tien talen vertaald.

En daarna niets meer? Dat is toch vreemd?

JB: Precies, vooral in Frankrijk. Bezonken rood heeft daar drie, vier drukken gehaald. Het is bij Gallimard verschenen en ik kreeg er notabene de Prix Femina voor. Later ging mijn uitgever met Geheime kamers naar Gallimard maar die had daar geen belangstelling voor: ‘Waar gaat dat boek over?’ en toen zei mijn uitgever: ‘Tja, de kern is overspel.’ En toen zei meneer Gallimard, hou je vast: ‘De Fransen houden niet van overspel.’

Later heb ik tegen mijn uitgever gezegd dat hij had moeten antwoorden dat ze dan Madame Bovary ook maar uit hun fonds moesten halen! Stel je voor dat snap je toch niet?

Goed, ik heb dan nog een klein voordeeltje, dat ik in Vlaanderen bekend ben. Zowel in Nederland als in Vlaanderen, wat veel Nederlandse schrijvers niet lukt.

A.F.Th. bijvoorbeeld dat is te zwaar, die is hier toch aanzienlijk minder bekend dan in Amsterdam is. En zo zijn er meer Nederlandse schrijvers, Krol daar hebben ze nog nooit van gehoord in Vlaanderen. En van mij wel, dus heb ik toch een wat groter publiek.

Iets anders. Ik zag toevallig gisteren in de boekwinkel het glossy tijdschrift BOEK, met een interview met u daarin.

JB: Klopt, wat een rotblad is dat.

Afschuwelijk ja, maar ik bladerde dat dus door en ik las dat u weer aan een nieuwe roman bezig bent?

JB: Ik was al aan die roman bezig toen Datumloze dagen er opeens tussendoor kwam. Daar liggen drie hoofdstukken van klaar, ja. Ik moet maar naar boven gaan en ik zie ze liggen, maar ik ga maar niet naar boven.

U moet uzelf een schop geven.

JB: Ik moet mezelf een schop geven ja. Het gaat over een vent die een cruisereis maakt. Hij zit nog altijd op de boot. Hij komt aan in Ajaccio, hoe heet dat eiland daar, op Corsica. Nou en daar gaat hij van boord, zover ben ik.

O dus hij is al aan land, toch?

JB: Nee, hij is nog wel aan boord maar ziet de stad al liggen.

Ik was bezig met Geheime kamers, jaren terug, en toen moest ik naar het ziekenhuis, toen kreeg ik gedonder met mijn gezondheid. Dat heeft alles bij elkaar een jaar geduurd, steeds dat ziekenhuis in, uit. En al die tijd lag Geheime kamers hier maar waar ik niet aan verder kon en ik wist wat de laatste regel was die ik geschreven had: ‘Er naderde een serveerster.’

Een echte cliffhanger.

JB: Ja, en ik dacht, waar komt die nou toch vandaan? Welnu zo zit het met die vent op die cruiseboot ook. Als ik dat nu opnieuw ga lezen moet ik er weer in komen, want wat is dat ook weer voor een vent? Wat ging hij daar doen en hoe komt hij daar?

Dat moet dus weer opgepakt worden. Ik vroeg me af, een paar jaar terug verscheen bij Antiquariaat Demian het boekje Warme herfst. Dat was, las ik in een interview, een opzet of aanloopje voor een nieuwe roman, is dat deze?

JB: Voor ik een roman ga schrijven moet ik het eind weten, hoe loopt het af en waar gaat het naartoe. Nou ik was aan het schrijven, dat wat nu Warme herfst is en mijn eindbeeld was, dat personage moet verdrinken. Die valt in een vijver of in een… Maar dat paste niet in Warme herfst, dat heb ik zo gelaten als kort verhaal. Maar die vent die verdrinkt dat is nu die vent op die cruiseboot daar.

Die is gedoemd…

JB: Dat denk ik ja, dat die man gaat verdrinken. Er is ook een zwembad op zo’n boot, zo’n cruiseschip. En daar op Corsica daar is hij aan het lopen, hij loopt de stad uit en komt dan op een open veld, een open landschap en verdomd daar nadert een helikopter, die landt en wie stapt daar uit? Nicole Kidman, waar die man al z’n hele leven verliefd op was, of zolang Nicole Kidman al meedoet in de film. Nou ja enzovoort, daar moet iets mee gebeuren.

Tussen die man en Nicole Kidman?

JB: Ja, waarschijnlijk kan dat niet hè, Nicole Kidman is een godin en hij is maar een gewone man, maar hij kweekt orchideeën, dat staat in hoofdstuk één, en een van die orchideeën heeft hij ‘vrouwenschoentje’ genoemd omdat hij die bloem niet Nicole durfde te noemen. Nou, allemaal heel ingewikkeld, dat komt dus in die roman, althans dat is te hopen.

Ik ben zeer benieuwd.

JB: Ik moet dus niet morgen doodvallen want dan zit je de rest van je leven in onzekerheid. Er zijn nu negen romans verschenen maar je moet de tiende zien te schrijven hè, Beethoven, Schubert, Mahler, die zijn allemaal gestorven na hun negende symfonie. Ik moet nou een tiende schrijven. Ja, die hobbel moet ik nemen.

Tot slot, wat gaat u met het geld van de Tzum-prijs doen?

JB: Kan ik er een slof sigaretten voor kopen? Ja? Dan ga ik dat doen.

Ik kreeg laatst bezoek van iemand van de uitgeverij en die had een kadootje bij zich, dat was een fles, een hele luxe fles korenwijn, verpakt in een kistje en gebed in watten en stro enzo, dat was een kadootje van de firma Bols.

Vanwege de Tzum-prijs?

JB: Jazeker, toen werd in de krant die zin geciteerd en iemand van de firma Bols is dat kennelijk opgevallen. Met dank voor de gratis reclame.

Roos Custers

Dit interview verscheen eerder in Tzum 40 (2008).