Daan Stoffelsen kondigde op 5 mei 2015 (bevrijdingsdag) een Nieuwe Datum aan in de poëziekritiek. Voortaan zou er elke week een poëziekritiek verschijnen op de website van De Revisor, waarmee een gapend gat dat de ‘reguliere media’ laten vallen wordt gevuld. Stoffelsen schrijft: ‘Vanzelfsprekend zal die zware maar rechtvaardige taak berusten bij onze eigen Erik Lindner, die eerst tweewekelijks en later maandelijks voor De Groene poëzie besprak.’

Stoffelsen vergeet erbij te vertellen dat Lindner uit de papieren versie van De Groene werd gegooid omdat zijn poëziekritieken zo leesbaar waren als de toespraken van Kim Jong-un, om vervolgens op de website van dezelfde Groene een stille digitale dood te sterven; het is niet zo gemakkelijk om lezers voor een online poëziebespreking door Erik Lindner te vinden.

Stoffelsen sympathieke stukje is niet vrij van holle retoriek (‘Waarom biedt uw dagblad of weekglossy niet elke week poëzie, van reguliere én bibliofiele uitgeverijen, op een analytische manier? Is dat geen functie van een boekenbijlage?’) en hete bluf (Tegenstrijdig genoeg kiezen we voor het web om de komende maanden (…) te laten zien dat het kan: interessante poëziekritiek op een wekelijkse basis, met aandacht voor alles wat groeit en bloeit (…).’

Stoffelsen dekt zich daarnaast onmiddellijk in tegen eventuele kritiek van websites waar ook poëziekritiek verschijnt: ‘Waarom spreken over dode bomen, als poëziekritiek online bloeit? Daar valt een hele aparte discussie aan te wijden. Maar voor ons staat voorop dat poëzie een essentieel onderdeel is van literaire cultuur, en de kritiek daarvan niet beperkt zou moeten blijven tot strikte poëziesites.’

Vreemd. Literair NederlandTzum, ja ook De Contrabas (toen de koers naar algemeen-literair werd verlegd), allemaal literaire sites waar poëzie en poëziekritiek onderdeel uitmaakten van ‘literaire cultuur’. Maar toch blijkbaar anders dan op de website van De Revisor. Minder wellicht. Of niet gesanctioneerd door de redactie van, bijvoorbeeld, De Revisor.

En zo spectaculair is de frequentie waarin Lindner gaat recenseren trouwens ook niet. Hij gaat er in de zomer acht weken uit, wat een totaal van 44 stukken oplevert. In een jaar. Ik sla er niet meteen steil van achterover. Het is gewoon een rubriekje op een website, waar men de glans van cultuur-reddende handelingen op probeert aan te brengen. Het is een nieuwe manier om Erik Lindner als poëzie-autoriteit te profileren.

Helaas, dat is hij niet. Ik las de eerste twee stukken (over Jan Lauwereyns en Robert Anker) en merkte dat Lindner als vanouds uitblinkt in netwerkstukken, waarin hij dichters die niemand leest (zoals Anker en Lauwereyns) in het zonnetje zet op zijn netwerkbalkon. Bovendien schrijft hij een wat merkwaardig Nederlands, een soort Recensielands, een taal die alleen in recensies betekenis heeft en daarbuiten meteen verkruimelt.

Robert Ankers werk heeft vaker iets razends, het is ongeduldig van toon en tegelijk weloverwogen, wat een intrigerende paradoxale poëzie oplevert.

Maar er is meer. Lindner lijkt eeuwig te twijfelen (in het stuk over Anker zegt hij drie keer dat iets ‘lijkt’ te zijn) en hij is niet vrij van een burgerlijk moralisme:

Dwars door alle temperamenten heen, is dit zeer bedachtzame poëzie. Gelatenheid blijft de grondtoon tot op de laatste pagina. Mooi is het als Anker het huis van zijn moeder omschrijft en haar hekel aan diepzinnigheid. ‘Geheugenwarmte’ lekt weg en als er iemand roerloos staat toe te kijken vergeet de dichter even dat hij het zelf is. Het is imponerend. Maar ik wens meer toonaarden en naast alle verbittering zoiets onnozels als geluk.

Na lezing van deze ‘kritische’ woorden zou ik Robert Anker een verbitterde bundel gunnen, vol gedichten waarin hij maar één toonaard hanteert. Je kunt een dichter niet dwingen om geluk in zijn bundel te stoppen, zelfs Robert Anker niet.

De Revisor ziet iets over het hoofd, bij het lanceren van deze nieuwe reeks poëziekritieken. Namelijk het volgende: als je een nieuwe reeks laat schrijven door iemand die al overal opduikt, iemand die niet echt goed schrijft en vooral aan bundeluitlegging doet (wat niet hetzelfde is als poëziekritiek bedrijven of aan poëzieanalyse doen), dan wordt die reeks niet spannend of interessant en is zij geen aanvulling op de recensies die in papieren kranten verschijnen.

Het getuigt allemaal van een ontmoedigende gemakzucht, van een bijna autistische gerichtheid op de eigen cercle en van een blindheid voor wat internetkritiek zou kunnen zijn. Wie op internet publiceert, zal goede stukken moeten schrijven, het liefst betere stukken dan in de krant. Waar die stukken staan, maakt op het web niets uit, als ze maar ergens staan en als tekst deugen.

Wat de in poëzie geïnteresseerde lezer nu krijgt voorgeschoteld is een wekelijks stuk druilerigheid, waarin nauwelijks iets gebeurt, dat geen nieuwe lezer over de streep zal halen. Het zijn de nieuwe kleren van de keizer, die De Revisor aantrekt, trots geurend met een vooruitstrevendheid die regressieve trekjes heeft. Per saldo is er maar één verliezer: de poëzie.

‘Ik moet ook altijd alles zelf doen,’ zei mijn moeder vroeger, als mijn broer en ik weigerden om af te wassen / te stofzuigen / onze kamer op te ruimen. Zo is het in de poëziekritiek ook. Ik moet alles zelf doen. En daarom zal ik vanaf volgende week, en ook in de zomer, wekelijks een stuk schrijven naar aanleiding van een of meer recent verschenen bundels. Het kan. Het kan op een spannende manier. Het hoeft niet meteen mensen af te schrikken.

De titel van mijn reeks, ‘Achteraf is alles altijd eenvoudig’, heb ik ontleend aan een gedicht van Wim Brands:

Mijn liefde voor haar begon als een geloof.
Ze was er op een dag, daarna volgden
bedremmeld de redenen:

haar licht loensende ogen, hoe ze sprak
‘Nee, ’s middags zwem ik in de Noordzee’.

Hoe in dat water haar armen nauwelijks
bewogen. Eenvoudig. Achteraf is alles
altijd eenvoudig.

Chrétien Breukers