1980, Raymond van het Groenewoud – Je veux de l’amour (met toegift)

Toegegeven: de eerste keer dat ik Je veux de l’amour hoorde, vond ik het vervelende aanstellerij. Ik kan niet zeggen dat ik uit een gevoelsarm gezin kom. Emoties genoeg. Maar de hoofdregel was: hou ze binnenboord. Toen ik me niet zo lang geleden, om mij moverende redenen, verdiepte in de bonte realiteit van het menselijke gemoedsleven, hoorde ik dat er vier basisemoties zijn, die allemaal met een –b beginnen: bang, blij, boos en bedroefd. Naast deze vier groepsleden (hedenavond in zaal De Eendracht, eenmalig optreden van The human emotion, nog volop kaarten bij de kassa!) is er, net als bij Doe Maar en The Beatles nog een vijfde bandlid: schaamte.

Ik ken ze allemaal persoonlijk en van zeer dichtbij. Met ‘blij’ had ik aanvankelijk een wat moeizame verhouding, maar de laatste jaren begrijpen we elkaar steeds beter. In 1980 werd Blijleven nog volkomen weggespeeld door van Droevestein, Bangbroek, en Van Bozerik. Het is als met sommige van die nummers uit je jonge jaren waarin je nooit dat subtiele gitaartje op de achtergrond hebt gehoord, tot je hem dertig jaar later voor het eerst op cd hoort.

Wat er precies de reden van was dat de conrector mij de derde klas over liet doen op het Gymnasium, valt niet meer te achterhalen. Maar deze simpele administratieve ingreep had – zoals zijn biograaf vele jaren later zou schrijven – verstrekkende gevolgen. In het overvolle A3a was het bewaken van mijn cool factor een hele opgave geweest: concurreren met de afgetrainde binken uit de omringende dorpen, voldoen aan de strenge kledingvoorschriften die elk kwartaal een halve slag draaiden, het vruchteloos dingen naar de gunsten van de ontluikende Atheneummeisjes en het onderhouden van een need-to-know-basis voor gesprekken over de wedstrijden van Go Ahead Eagles. Het beste wat je erover kunt zeggen is dat ik op drie van de vier onderdelen net onder het gemiddelde scoorde. Te weinig om voor cool door te gaan en veel te arbeidsintensief om aan mijn schoolse verplichtingen te kunnen voldoen.

In G3b was niemand cool en dat was een verademing. De meisjes hielden van Kate Bush of van de Dolly Dots (!), de jongens van Bob Dylan of Beethoven en niemand die er verder wat van vond. Het was, naar we mogen vrezen, mijn eerste serieuze ontmoeting met De Beschaving. Ik hoorde mijn klasgenootjes hun Griekse rijtjes oefenen en gesprekken voeren in woorden die ik maar net begreep. Iedereen wist, zag en begreep dat ik niet een van hen was. Dat had een nieuwe periode van totaal isolement kunnen inluiden, maar in werkelijkheid legden de zoontjes van chirurgen, huisartsen, psychologen en andere notabelen precies de nieuwsgierigheid aan de dag die je van gymnasiumpikkies mag verwachten. Ik vertelde ze over mijn kant van de stad, waar jongens van onze leeftijd zich vol lieten lopen en hun knokkels bloedig sloegen tegen de muren van het jeugdhonk. Waar rivaliserende bendes elkaars cafés in de fik staken en de middenstand tegen een kleine vergoeding voor hetzelfde lot behoedden. Ze luisterden ernaar, zoals tv-kijkers naar het commentaar bij een documentaire over stamverbanden bij de Inuit: vol opgetogen verbazing. Maar al kende ik geen Grieks of Latijn en hadden wij thuis niet de Grote Winkler Prins: binnen een jaar was ik één van hen. Eindelijk een soort van geaccepteerd, geen kleine overwinning in het midden van je tienerjaren.

Mijn schoolresultaten bleven weinig om over naar huis te schrijven, al was het maar, omdat er weinig thuis wás, dat jaar. Mijn moeder belandde, na een lange periode van goede gezondheid, opnieuw in het ziekenhuis. Deze keer kwam er geen gezinsverzorgster, maar werd ik een flinke poos uit logeren gestuurd bij mijn broer en zus die terug waren verhuisd naar mijn geboorteplaats. Je hoort altijd dat kinderen grote veranderingen in hun jonge leven nauwelijks als zodanig registreren. En in mijn geval klopte dat helemaal. Erger nog: ik omhelsde mijn vakantie van het gezinsleven met beide armen. Mijn ouders zag ik uitsluitend in het ziekenhuis. En met uitzondering van de stevige zorgen over de gezondheid van mijn moeder had ik de tijd van mijn leven tot dan toe. We aten chili con carne met ketjap, op vrijdagavond kreeg ik vier flesjes shandy en ik had vrij toegang tot de platenverzameling van mijn zus, met wie ik in de piepkleine huiskamer met uitzicht op een blinde muur een meningsverschil light had over Raymond van het Groenewoud, wiens dramatische uithalen in Je veux de l’amour mij toch een beetje té dramatisch en uitbundig waren. Een echo van mijn opvoeding waarin normaal al snel gek genoeg werd gevonden? Een botsing tussen het ingetogen calvinisme van de noordelijke Nederlanden en het barokke gevoelsleven van de zuiderling? Of gewoon een gebrek aan levenservaring? Het zal het laatste zijn geweest. Ik was weliswaar nog maar een jaar eerder gedumpt voor een shagroker op een Zündapp (the humilation!) maar die eerste amourette was slechts een try-out geweest. Om het door Van het Groenwoud bezongen drama in zijn volledige ernst te kunnen bevatten, moet je niet alleen in de put hebben gekeken, maar eerst met een klap op de bodem ervan te pletter zijn geslagen. Dat komt nog, lieve lezers, warte nur! Een paar jaar later al zing ik uit volle borst mee:

Je veux de l’amour, je veux de l’amour

Waar ik ga, waar ik sta

Voor ik sterf, voor ik verga, je veux de l’amour

En als ik daar genoeg van heb, ga ik in het Frans verder met

Laisse-moi devenir.

L’ombre de ton ombre.

L’ombre de ta main.

L’ombre de ton chien.

Ne me quitte pas.

Voor het zover was, deed mijn zus me haar exemplaar van Leven en liefdes cadeau. Zij trouwde drie jaar later met de liefde van haar leven. Dan heb je weinig meer aan de melancholie van Raymond. Ik woonde dat jaar voor het eerst een concert van Van het Groenewoud bij. Ik kan me niet herinneren of hij toen Danielle heeft gespeeld, voor mij zonder concurrentie het mooiste Nederlandstalige nummer ooit geschreven. Van de tekst begrijp ik nog altijd maar de helft. Complex stuff. Hemelhoogjuichend en diepbedroefd. Bitterzoet. Of, zoals Van het G. zelf zingt:

Ik ben blij maar daarna ben ik weer triestig

En ik twijfel als ze even mediteert

Maar het goeie zou ik nooit willen missen

Zelfs al doet de rest me nog zodanig zeer.

En zo zijn we terug bij de vier b’s waar we mee begonnen. Alle denkbare emoties onopzettelijk en onnadrukkelijk in één nummer verenigd: de angst voor het verlies van de geliefde, de vreugde om haar aandacht, een vleugje boosheid om de wereld die zich tussenbeide dreigt te dringen en de onverklaarbare droefheid die echte liefde per definitie aankleeft. Zelfs het vijfde bandlid blaast – op de achtergrond, maar voor de kenners duidelijk hoorbaar – een partijtje mee. Met een vies jarentachtigwoord zou je het nummer kunnen degraderen tot een chanson over ‘afhankelijkheid’. Maar daar doe je Raymond én de liefde mee tekort. Laten we volstaan met de conclusie dat Danielle en Je veux de l’amour beide over de liefde gaan. Het soort liefde waarvan je de peilloze diepte als zestienjarige nog niet kan vermoeden. Niet als je mij was, tenminste. Te druk met de leerstellingen van Luther, de cosinus, de passé composé, het voorbereiden van een klassiek vader-zoonconflict en mijn zaterdagse bijbaan bij de melkboer. Maar vinyl is geduldig. Gelukkig maar.

Erik Nieuwenhuis