1982, De Dijk – Bloedend hart

Misschien was alles anders gelopen als mijn leraar Nederlands niet op een gevoelig moment een van Reves levensmotto’s de klas in had geslingerd: ‘An unhappy childhood is a writer’s goldmine’.* Een half volwassen leven, een ‘academische’ opleiding, een slordige half miljoen in druk verschenen woorden en vier boekenkasten verder durf ik wel wat op Reves motto af te dingen. Nu denk ik: definieer ‘ongelukkig’. Hoe ongelukkig ben je eigenlijk als er elke zondag een mooi stuk rundvlees met een fijn vetrandje eromheen op tafel staat? Als je dat wat voor Weltschmertz doorgaat elk weekend met exotische rokerijtjes en Vlaamse bieren kunt verdoven? Als je nauwelijks andere verplichtingen hebt dan onder een waterdicht dak in twee jaar tijd zestig zelfgekozen boeken te lezen?

En zelfs al wás ik verstoken geweest van bier, Afghaan, boeken en doorregen runderlapjes, al hád ik net zoveel recht gehad als mijn ouders om mijn jeugd als ‘unhappy’ te kwalificeren… wie zou durven beweren dat het in geschreven taal exploiteren van het eigen ongeluk een logisch vervolg is op die veronderstelde of daadwerkelijk ervaren misère? De meeste mensen die ik dagelijks/wekelijks/maandelijks spreek, hebben het in de regel weinig beter gehad dan ik. Maar zit u er op te wachten dat die allemaal de inktkraan opengooien? Om terecht te komen in de krankzinnige wereld die Abram Terts schetst in zijn hilarische verhaal ‘De grafomanen’? Welnee. Als je het sec bekijkt zitten we allemaal met onze dikke konten op dezelfde goudmijn. Maar als iedereen zijn ongelukkige jeugd gaat opgraven wordt de markt overspoeld en zal – volgens de eenvoudigste aller economische principes – het aanbod snel de vraag overstijgen. Als iedereen zwemt in het goud, verliest het snel zijn waarde.**

Zulke dingen kon ik als zeventien/achttienjarige natuurlijk nog niet bedenken. Met mijn beperkte verstand kwam ik niet verder dan de invalide conclusie: if unhappy childhood than writer. Dat ik mijn pre-adolescente twijfels en onzekerheden uitvergrootte tot ongeluk – vet en in kapitalen – kan ik mijn jongere ik niet serieus verwijten: da’s de natuur. Ook kan ik het mijn leraren Nederlands niet kwalijk nemen dat die het schrijversleven als het absolute walhalla presenteerden. Ik kan hooguit zeggen dat mijn gebundelde gedichten (15 stuks, waaronder het laat-dadaïstische hoogtepunt ‘een piramide van walging’) en de uitslag van mijn beroepskeuzetest (‘iets in de tuinderij’) een magere voedingsbodem vormden voor mijn literaire ambities.

Collega-provinciaal en leeftijdgenoot C. Breukers heeft prachtig geschreven over de eenzaamheid van de jongenskamer en de vertroostende werking van de poëzie, die van Jotie ’t Hooft in het bijzonder. Mijn verhaal speelt zich honderd kilometer noordelijker af. Verder zijn de verschillen te verwaarlozen, dat hoef ik hier dus allemaal niet te herhalen. In plaats daarvan herhaal ik liever iets anders:

“man sollte nicht Leute, die viel lieber in Pferdebüchern mit Momentaufnahmen lesen, zur Poesie verführen wollen!” (Thomas Mann).

Amarcord van Fellini (écht even kijken!) zag ik voor het eerst pas in 1984. Ik denk dat ik toen al wel begreep dat mijn angst om als om liefde schreeuwende oom in een boom te eindigen de eerste pak-em-beet vijfenveertig jaar van mijn leven mijn belangrijkste drijfveer zou blijven. De klas- en studiegenoten die wél succesvol waren in de liefde konden allemaal een kunstje: schilderen, (bas)gitaar of pianospelen. Ik niet. Ik kon alleen schrijven, een beetje dan. Een bundel in mijn kontzak en een microfoon: meer zou ik niet nodig hebben. Gevoelige meisjes zouden smachtend naar mij opzien en zich na afloop van mijn optreden (nogmaals: nooit ‘performance’ zeggen!) verdringen.***

Die bundel en die microfoon bleven onbereikbaar ver weg. De meisjes (niet noodzakelijk als gevolg hiervan) ook. Ik bleef achter in mijn verlaten goudmijn. Met de zangers die mijn gemis beter konden verwoorden dan ikzelf. Huub van der Lubbe, bijvoorbeeld, die met De Dijk dat jaar begon aan zijn verdiende opmars.

Ik heb de zanger – veel, veel later – eens horen zeggen dat je achter elke regel in een goede songtekst moet kunnen denken ‘dat zei mijn vrouw vannacht ook’. Ik heb het met ‘Bloedend hart’ geprobeerd. Volgens Huubs eigen stelregel zakt het meest waarachtige en doorvoelde Nederlandstalige nummer ooit gemaakt al in regel twee door het ijs.

ik doe niks en ik doe niks 

ik hang alleen maar rond 

ik kijk eens door de ramen 

en ik krab wat aan mijn kont 

ik zie niks en ik hoor niks 

mijn hoofd zit vol met smart 

ik voel alleen het bloeden 

het bloeden van mijn hart

Als u een vrouw (m/v) heeft die ’s nachts ‘ik hang alleen maar rond’ zegt, heb ik niks gezegd. Maar het goeie van ‘Bloedend hart’ (en van bijna alle nummers van De Dijk) is juist dat het zich onttrekt aan zulke kleinkunstacademische regeltjes. Bij Huub van der Lubbe heb je nooit het gevoel dat hij met het rijmwoordenboek op schoot een potentiële hit heeft zitten plotten. ‘Bloedend hart’ klinkt als een spontane gevoelsuitstorting. Alsof het niet voor publiek geschreven is, maar voor de zanger zelf die zich – er luistert toch niemand – voor de badkamerspiegel helemaal durft te laten gaan. Datzelfde hoor je soms bij Brel, Springsteen en misschien Frank Boeijen, maar die hebben het voordeel dat je de helft van wat ze zingen toch niet verstaat en dus per definitie minder kritisch op de tekst bent.

Bij slechte Nederlandstalige muziek komt de gêne al snel opzetten. 1982 was ook het jaar van de heroplevende Nederpop. Doe Maar springt er wat mij betreft gunstig uit. Maar bij songwriters die het aandurven om ‘Als ik weer zo’n Tukker zie’ te laten rijmen op ‘vol met bier en sympathie’ gaat bij mij het luchtalarm af. Dat is het noodlot van iedereen die in het Nederlands wil zingen en misschien wel de reden waarom zoveel Nederlandse zangers liever onderduiken in onbegrijpelijk en onverstaanbaar Engels (zie de aflevering over Herman Brood).

Hoe het ook zij: het is 1982 en mijn jeugd is bijna voorbij. In de zomer van het volgende jaar verlaat ik het nest waar het, ongetwijfeld mede door mijn toedoen, al een tijdje niet meer ‘vreselijk gezellig’ is. Van de Nederlandstalige platen die ik heb verzameld gaat alleen ‘Leven en liefdes’ van Raymond mee naar mijn nieuwe woonplaats. Daar zal ik kennis maken met de Brel van het Noorden, Ede Staal. Maar zover is het nog lang niet. Eerst moet ik nog een mondeling examen Nederlands doen. Vraag: wat bedoelt de dichter met ‘er is er dikwijls één meer dan ik tel’?

Gedroomde antwoord: ‘Weet ik veel. Who gives a shit?’ Daadwerkelijke antwoord: ‘De gestorven geliefde, meneer.’ Een negen. Geslaagd. Het leven kan beginnen. De literatuur wacht.

*Het origineel is, geloof ik, van Graham Greene.

** Best een aardige theorette over de teloorgang van de literatuur, al zeg ik het zelf.

*** Nog een aardige theorette over de teloorgang van de literatuur, al moet ik het weer zelf zeggen.

Erik Nieuwenhuis