1984, Danny de Munk, Ik voel me zo verdomd alleen

In het voorjaar van 1984 worstelde ik me met kolossale tegenzin door een literatuurlijst ‘historische letterkunde’ teneinde voor het zomerreces te kunnen veinzen dat ik geïnteresseerd was in ridderverhalen, hoofse liefde en dierfabels. Dat veinzen ging me steeds beter af. En zo nu en dan brak er zelfs een klein straaltje licht door de bladzijden van de mossige, suffig vormgegeven edities die ik in mijn rugzakje van hot naar her sleepte. Onder de taaie schil van middeleeuws en zeventiende-eeuws Nederlands stuitte je soms op een verrassing.

Och treurgenooten, zet u hier in eenen ring

In ’t ronde: zet u hier te zamen: helpt ons treuren,

En zuchten: het is tijt ons feestgewaet te scheuren,

Te klaegen: niemant kan ten minste ons dit verbiên.

De blyschap smilt, en zal nu d’eerste droefheit zien.*

las ik in het warme gras van het Noorderplantsoen terwijl de meisjes van 1984 om mij heen dartelden (Op de wijs van ‘pak me dan, pak me dan, je kan met toch niet pakken’). Ik was nog geen twintig. Te jong nog eigenlijk voor het barokke drama van Vondel, maar oud genoeg om te kunnen lachen om de boertige gein van Langendijk:

Jochem zingt

Hy zei ik dankje lieve mensje,

Nu had ik nog wel een klein wensje,

Je weeter wel wat ik zeggen wil, moer,

Myn trekkebekje, myn duifje, myn hoer.

Kamacho

Hoer? hoer? ’t Is een pasquil, hoe durfje ’t doen? zeg op

Jochem

’t Komt zo in ’t rym te pas.

Kamacho

Stokslaegen op je kop.

De Jochem in dit toneelstuk is een gelegenheidsdichter die uit hoofde van zijn beroep de bevalligheid van Kamacho’s verloofde bezingt, maar regelmatig (lachen!) in rijmnood verkeert. Dat verschijnsel zijn we in deze serie al eerder tegengekomen. Rijmdwang is een teken van onbeholpenheid waar maar weinig tekstdichters aan ontkomen. Kijk ook maar eens naar deze, waarschijnlijk in hetzelfde park door mij gelezen, passage uit Ferguut:

Die dief was niet gereet tontfane

Van dien tolle dat payment:

Hi wilde wel sijn te Ghent

Ende hi daer niet comen en ware**

Ik herinner me nog dat ik bij deze passage in de lach schoot, omdat ik het gevoel herkende, nog steeds herken. Ik verkeer nog regelmatig in situaties waarin ik liever in Gent zou zitten. Ook in het voorjaar van 1984, toen ik nog nooit in Gent was geweest, leek het me een goed alternatief voor een studie Nederlands die in geen enkel opzicht leek op wat ik me ervan had voorgesteld: Transformationeel Generatieve Grammatica: bah! Historische letterkunde: brrr. Sociolinguïstiek: huh?! Ik had mijn heil natuurlijk elders moeten zoeken (bijvoorbeeld in Gent) maar in plaats daarvan openbaarden zich de eerste verschijnselen van het Stockholmsyndroom: ik begon sympathie te krijgen voor mijn gijzelnemers. Het Nederlands Instituut van de Rijksuniversiteit was in die jaren een vrolijke open inrichting voor mensen (docenten én studenten) met een brede waaier aan psychiatrische aandoeningen. De docenten deden er weinig aan die gebreken voor hun studenten te verbergen. Met uitzondering van een hoogleraar, de sergeant-majoor uit ‘Oh moeder wat is het heet’, zeg maar, die zijn ontroerende best deed om de schijn van discipline hoog te houden. Ik vond het in de regel wel leuke, inspirerende mensen en voldeed zuchtend aan mijn verplichtingen. Daarnaast probeerde ik ook buiten de muren van het instituut iets van een dagelijks leven op te bouwen. Dat viel me een stuk zwaarder. Het oppervlak van mijn kamer besloeg – letterlijk – twaalf vierkante meter. Geld voor vloerbedekking, een echt bed of zelfs maar een paar gordijnen had ik niet. Ik had wel een tweedehands wekkerradio. Daar kwam dat jaar opvallend vaak het mooi rauwe, Mokumse jongensstemgeluid van Danny de Munk uit. Na een paar keer kende ik de tekst uit mijn hoofd. In het openbaar praatte ik er niet over, natuurlijk. Daar ging het over Wire, Colin Newman, The Birthday Party en The simple minds. Maar in de beslotenheid van mijn cel op de vijfde verdieping, huilde ik uit volle borst mee met Danny de Munk die toch een stuk dichter bij de kern van mijn nieuwe leven kwam:

Krijg toch allemaal de kolere

Val voor mijn part allemaal dood

Ik heb geen zin om braaf te leren

Ik eindig toch wel in de goot

Rond mijn dertigste belandde ik nogal eens in Karaoke-tenten. Daar bouwde ik in een kleine kring van kenners en liefhebbers (Groningen-Amsterdam-Antwerpen) een reputatie op als vertolker van dit lied, de uithaal in het refrein in het bijzonder:

Had ik maar iemand om van te houden

Twee zachte armen om me heen

die mij altijd beschermen zouden

Ik voel me zo verdomd alleen.

Pathetisch. Larmoyant. Sentimenteel. Het zal allemaal wel. Voor mij was het niks meer en niks minder dan de oerkreet van een eenzaam mens, een tweelingziel if you will. Ik had geen zin om braaf te leren. Maar ik deed het wel. Ik hield de goot op veilige afstand, belde mijn moeder eens per week; twee zachte armen om me heen, was dat nou zoveel gevraagd?

Na het behalen van ‘Syntaxis 2’, later dat jaar was ik in staat te verklaren wat er in grammaticaal opzicht schortte aan de passage:

Mijn moeder kan me niet verdragen

Nooit doe ik iets voor haar goed

En met mijn propedeuse op zak was ik letterkundig voldoende onderlegd om wat af te dingen op de literaire waarde van:

Ik ben toch ook nog maar een kind

Kan het niet helemaal alleen

Misschien dat ik ooit het geluk nog vind

Maar hoe, dat is een groot probleem.

Maar ik geloof toch dat ik toen al wel begreep dat de dode taal van de academie een onbruikbaar instrument was ter beoordeling van de gevoeligheden van het levenslied. Sommige dingen zijn nou eenmaal mooier zonder verrekijker of vergrootglas, zonder de ‘doting fingers of prurient philosophers.’

(Over Drs. P. had ik het in de aflevering over 1974 moeten hebben. Hier volsta ik met het clichématige maar welgemeende: een groot gemis.)

* Vondels Lucifer

** Eindelijk teruggevonden! Deze passage zat in mijn hoofd als ‘Nu liept die dieve al uut d’hant / liever waer hi te Gand’. Vandaag vond ik het na twintig jaar zoeken eindelijk terug.

Erik Nieuwenhuis