Over Oorlogspaarden tot in de buitenwijken van Marwin Vos en Dood werk van Maarten van der Graaff

Veel politiek in gedichten, dat is als zand in de sla. Het kan geen kwaad, maar je ergert je op den duur toch. En jawel, ik ken het gedicht ‘school der poëzie‘ van Lucebert, waarvan de tweede strofe luidt: ‘lyriek is de moeder der politiek, / ik ben niets dan omroeper van oproer / en mijn mystiek is het bedorven voer / van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.’ Maar dat was Lucebert en uitzonderingen zijn er om de regel te bevestigen.

Bovendien is politiek in gedichten over het algemeen: correcte politiek in gedichten. Politiek die keurig in het maatpak van de revolutionaire modegril is gestoken. Je zult niet zo snel een bundel lezen waarin de dichter zich tegen massa-immigratie keert, of tegen de Europese eenwording, of waarin hij de lof zingt van Slobodan Milošević. Vroeger wel; tot kort voor afloop van de Tweede Wereldoorlog had je (een paar) onversneden nazi-dichters, maar aan dit soort idealisme wil niemand zich tegenwoordig meer branden.

Politiek engagement is dus correct politiek engagement en daarom is het over het algemeen ook saai politiek engagement. Het is, paradoxalerwijs, geen engagement, het is de bevestiging van een door een groep ingewijden uitgezette denklijn, waarbinnen heel kleine marges voor eigen inbreng zijn. Het is een vorm van goedgekeurd spreken, een spreken namens een groep ingewijden die weet hoe het hoort, het is spreken namens de goegemeente. In wezen is het daarom juist niet geëngageerd, of politiek, maar diplomatiek spreken, een spreken dat wordt ingezet om de plek binnen een groep vast te leggen en te consacreren.

Marwin Vos publiceerde onlangs de bundel Oorlogspaarden tot in de buitenwijken, bij de uitgeverij Leesmagazijn, die het engagement hoog in het vaandel heeft staan (behalve als het het nakomen van afspraken en contracten betreft, maar dat is een detail). De uitgever heeft notoire dwarsliggers als Slavoj Zizek en Rainald Goetz onder contract (tenminste, dat hoop ik voor Zizek en Goetz). Of Moritz von Uslar, die een prachtig documentair boek schreef over de Brandenburgse omgeving van grootstad Berlijn. Schitterende teksten, maar allemaal ook: correct-schitterende boeken. De flaptekst van Vos’s tweede bundel spreekt in dit verband bekende taal:

De gedichten van Marwin Vos zijn als drones: ze infiltreren op plekken waar niemand kijkt en verzamelen informatie. Over smeltende Alpen, vluchtelingen in koelwagens en belastingparadijzen, maar ook over de tuinierende stadsgenoten van de dichter. Dat zorgt voor wrijving, want geldstromen, apparaten en ambitie opereren het liefst ongestoord. Om in deze wereld te kunnen leven moeten er vluchtlijnen worden uitgeworpen en tussenruimtes ontworpen, opdat er ruimte is voor de dingen om terug te kijken.

Ja, nou ja. Het is niet onsympathiek, al vraag ik me af of de Alpen echt aan het smelten zijn. Ik herinner me deze thematiek uit Vos’s eerste bundel, die in 2006 onder mijn redactie verscheen en waarin het ook al wemelde van de vluchtelingen en de asielzoekers, iets wat Piet Gerbrandy destijds tot grote vreugde wist op te zwepen – op zich een goede zaak. Helaas zag ik minder in een vervolgbundel, precies om wat ik hierboven beschreef: genoeg is genoeg, en het is soms ook lekker om sla zonder zand te eten. Ik citeer het openingsgedicht van Oorlogspaarden tot in de buitenwijken, het eerste uit een reeks van drie onder de gezamenlijke titel ‘als in deze lente als een herfst’:

als in deze lente als een herfst
de prijzen schommelen
van een vat ruwe Brent-olie
en wij tussen hoop en vrees
in enig ander chilisalpeter
het onvoorspelbaar gedrag
in de vrije markten observeren
behaagt het ons het nieuws
van de volgende crisis
het volgend noodfonds
te negeren

Deze mededelingen, want het gedicht bevat niet veel meer dan wat mededelingen, op de eerste regel na misschien, roepen een wereld van crisis, ecologisch wanbeleid en desinformatie op, welzeker, maar ze doen dat alleen maar opdat de twaalf lezers en een snurkende recensent voor wie die mededelingen zijn bedoeld ze ook meteen zullen herkennen, om ze vervolgens goedkeurend te kunnen savoureren. Marwin Vos slaat haar eigen talent plat.

Hetzelfde geldt voor Maarten van der Graaff, die zijn tweede bundel publiceert, onder de goedbedoelde titel Dood werk. Maar Van der Graaff maakt zijn werk, geheel in de pas met de marslijnen die Jeroen Mettes (zaliger nagedachtenis) uitzette veel en veel persoonlijker. Het politieke is bij hem een ervaring, een event in zijn door verveling en verwendheid geteisterde leven. Of wacht, ik citeer de tekst waarmee AtlasContact zijn werk onder de aandacht brengt, een reeks uitspraken van de lyricus (die vorig jaar de Bas Kwakmanprijs C. Buddingh’-Prijs won) zelf:

‘Ik krijg steeds sterker het idee dat ik in Dood werk, mijn tweede bundel, mijn eigen leven aan het uitputten ben. Volgens mij is dat ergens aan het eind van Vluchtautogedichten begonnen en is het nog niet opgehouden. Mijn verwarring is tegelijkertijd alleen maar toegenomen: ik zoek naar de grenzen van mijn subjectiviteit, maar kom klem te zitten in mijn situatie. (…) Dood werk is een boek geworden vol woede, arbeid, therapie en dode politiek. Dit alles registreer ik in lijsten en geklokte gedichten, vormen die uit elkaar vallen waar je bij staat. Waar ik naar verlang: het sociaal maken van mijn problemen en het teruggaan naar het gestoorde in de poëzie.’

Ja je kunt wel van alles willen natuurlijk, en er is niets zo ontroerend als een worstelende dichter… maar of de bundel die er vervolgens uitkomt ook de moeite waard is? Ik weet het niet. Van der Graaff kan, net als Vos, dichten. Alleen lijkt de politiek er keer op keer voor te gaan staan, of tussen te gaan zitten (als ik het beeld van dat overal in doordringende zand wil doortrekken). Bij Van der Graaff moet die een persoonlijke lamlendigheid bezweren, bij Vos een onwil om het persoonlijke uit te spreken. In beide gevallen loopt de motor niet.

Ik zal een gedicht van Van der Graaff citeren. Geen kortje. Het is opgedragen aan de onlangs overleden bard H.H. ter Balkt:

Lijst met verschijningen

Een tor.
Het weerstandsbeleid
van de tor.
Zijn onzichtbare woede.

Ik wacht op de stoptrein
die verschijnt en aan alles voldoet.
De tor is de waarheid trouw
en mijn vader was maagd.

De veranda.
Zieltogende lampen.
Ik hoor geroezemoes uit het slachthuis
klimmen.

De tor zweert de waarheid
te spreken en duikt op bij de deur.
Over gorzen en slikken is hij tot ons gekomen.
De tor deelt een broodje ei met een zwerver.

Het zwembad. Een tombe.
De showroom. Een auto.
De kooi is groter dan de belemmeringen
die wij betreuren.

Ik wil geen ruïneuze gedichten schrijven,
maar ingesloten door ontspannen verschijningen
op een terras zitten.

Een tor. De tor van zojuist.
Onze meesters aan zet.

Ineengedoken op een terras
aan de wilde dieren denken.
De wilde dieren der woestijnen.
De wilde dieren der eilanden.
Ik wil niet meer,
maar het leven heeft zijn vormen.
Recreatieve vormen. Parasietvormen
en de afmattende vormen
waarin wij vertroeteld worden.

Er is geen stem in de wind
die voor zich uit praat.

Geen ruïneuze gedichten nu.
Belangrijk is dat de tor
blijft staan.
Dat de tor op zijn pootjes blijft
in het licht van een fruitautomaat.
Er is een tor in de wind.
Hij nadert.

Er is een prachtig filmpje van Jiskefet, waarin de heren een bandje uit de jaren zestig spelen, The Cards. Een maatschappijkritisch bandje, uiteraard. Een van de leden zegt op een gegeven moment, met een prachtige Polygoon-stem, als antwoord op de vraag ‘Wat zijn jullie ideeën over de burgermaatschappij: ‘Aan de burgermaatschappij hebben wij een broertje dood. Ons interesseren vooral meisjes en sigaretten.’ Maarten van der Graaff is een lid van The Cards.

Die wel weet hoe de poëticale haasjes lopen. Beetje noteren. Beetje opsommen, zoals Arjen Duinker. Een snuif Jeroen Mettes (‘weerstandsbeleid’). Een theelepel lyriek. Een metafoor hier, een torretje daar. Een dichter die, net als Marwin Vos, wat kan, maar het voorlopig nog even uitstelt. Gesmoord door de omgeving waarin hij hoopt te gloriëren.

Chrétien Breukers