Broodnodige relativering

Geert Bremer, als hoogleraar in de huisartsgeneeskunde verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen, maakte zijn literaire debuut met de verhalenbundel Een geschenk van de koning. Bremer werd in 1924 geboren als zoon van een huisarts, studeerde medicijnen in Utrecht en bracht een deel van de oorlog – na het sluiten van de universiteiten – gedwongen in Duitsland door, waar hij als verpleger in een ziekenhuis werkte. Na de bevrijding door de Russen keerde hij naar Nederland terug. Hij bleek tuberculose te hebben, en pas nadat hij was hersteld kon hij zich in 1953 als zelfstandig huisarts vestigen, in een dorp onder de rook van Schiphol. Hij bleef er tot 1978, toen werd hij lector aan de Rijksuniversiteit Leiden en nog later hoogleraar in Groningen. Die gegevens leid ik uit de verhalen af: Bremers debuut is sterk autobiografisch. De nadruk ligt op de vijfentwintig jaar als huisarts; beschreven worden de omgang met de patiënten en de onzekerheden van de arts. ‘Misschien,’ zo vraagt Bremer zich af, ‘zijn dokters wel bang van zieke mensen? Misschien willen dokters daarom de mensen graag beter maken: ze zijn bang. Ze vechten tegen hun eigen angst.’

Bremers discipline is de wetenschappelijke opleiding van de huisarts. Hij publiceerde er verschillende boeken en artikelen over, waarvan sommige in voetnoten bij de verhalen worden vermeld. De bundel besluit zelfs met een wetenschappelijk geschrift: het ‘naschrift’ omvat een kleine studie naar het dagelijkse doen en laten van een huisarts, van schema’s en tabellen voorzien, waarin het gaat over de vraag ‘in hoeverre de huisarts een wetenschappelijk beroep uitoefent.’ Niet, denk ik, want het stellen van een diagnose lijkt me voor alles het werk van een volleerd en ervaren ambachtsman – en van het tegendeel heeft Bremer me niet overtuigd. Wel ben ik met hem eens dat een huisarts een gedegen wetenschappelijke opleiding behoeft om zijn beroep deskundig en humaan te kunnen uitoefenen. De verhalenbundel is een sympathiek pleidooi.

Laat me een voorbeeld geven van wat ik met ‘sympathiek’ bedoel. De Amerikaanse arts Elisabeth Kübler-Ross, gespecialiseerd in de begeleiding van stervenden, publiceerde in 1969 een theorie waarin de reactie van iemand die te horen krijgt dat hij dood gaat in vijf fasen wordt verdeeld: woede, wanhoop, marchanderen, opnieuw verzet en ten slotte aanvaarding – zoiets. Die theorie (volgens mij van toepassing op elke grote emotionele schok) kreeg nogal wat invloed. Bremer merkt op: ‘Wie de fasen van het sterven van mevrouw Kübler-Ross door een student hoort opsommen, wordt er beroerd van. Een heel enkele maal wordt het doodgaan decent getekend, maar dan behoort het weer niet tot de geneeskunde.’ Broodnodige relativering, lijkt me.

Zo ook pleit Bremer ervoor patiënten wier leven in een finaal stadium is beland niet meer te opereren. Daar staat tegenover dat ik me in Bremers tamelijk behoudende gedachten over abortus en euthanasie niet kan vinden – ik begrijp domweg niet hoe hij de huidige praktijk kan zien als zijnde onderworpen aan ‘de wet tot behoud van ellende.’

De verhalen in Een geschenk van de koning zijn overwegend van tweeërlei aard: ze zijn het verslag van een korte periode waarin Bremer als waarnemer naar zijn vroegere praktijk terugkeerde, of het zijn herinneringen die tijdens een verblijf in Duitsland op papier werden gezet. Naar Duitsland nam Bremer een koffer met romans en memoires over het huisartsenbestaan mee, om hem te helpen zich enigszins op zijn onderwerp te concentreren. Helemaal consequent is het niet wat hij uit die boeken haalt. Op pagina 16 heet het dat er over doodgaan ‘zo weinig geschreven is’ en op pagina 34 lezen we: ‘In de literatuur wordt genoeg gestorven maar geboren worden is zeldzaam.’ Het zij zo.

De bezwaren ten spijt, Bremer is een man die iets te vertellen heeft. Pathos en vals sentiment, die bij een onderwerp als ziekte snel op de loer liggen, weet hij te vermijden. Zijn ingehouden, sobere stijl is een genoegen om te lezen.

Anton Brand

Geert Bremer – Een geschenk van de koning. Meulenhoff, Amsterdam. 132 blz.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 22 maart 1985.

(Foto via Flickr Commons)