We zullen de grootste dansers ter wereld zijn

Een aantal jaren geleden, vlak voordat het ‘herontdekken’ onder uitgevers populair zou worden vanwege Stoner, werd de roman van de Roemeense schrijver Max Blecher (1909-1938) met de titel Avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid uitgegeven. (Het zogeheten herontdekken heeft natuurlijk altijd al bestaan in de uitgeverijwereld, maar het heette nog niet zo; wel zijn er misschien de laatste jaren naar verhouding meer herontdekkingen uitgebracht door het genoemde succes.) Een surrealistische titel, Blecher werkte mee aan een tijdschrift van André Breton, maar even nog over dat herontdekken.

Recentelijk maakten twee schrijvers, Marja Pruis en Jan van Mersbergen, zich er chagrijnig over, Van Mersbergen verklaarde zelfs dat hij er een ‘bloedhekel’ aan heeft. Uitgevers moesten zich volgens hen ‘verhouden tot het hier en nu’ (Pruis) en ‘tijd en energie steken in de schrijvers van nu’ (Van Mersbergen). Dit had alle schijn van een verongelijkte, ja misschien wel narcistische reflex, of is het gewoon de middenstandersmentaliteit die opspeelde? De een zijn dood, is de ander zijn brood. Hoe dan ook, van mij mag dat herontdekken nog wel even doorgaan. Liever een herontdekte Oost-Europeaan uit het interbellum dan vijftien hedendaagse schrijvers van Nederlandse bodem. Dat heeft niets met exotisme of nostalgie te maken, maar met een realistische risico-inschatting. En uitzonderlijke, hedendaagse schrijvers uit Nederland komen toch wel bovendrijven, de uitgeverijen hoeven alleen maar in te koppen; we missen waarschijnlijk niets doordat ze vrolijk in het verleden zitten te grasduinen.

Blechers roman werd van harte aanbevolen door Miriam Rasch op 8weekly, verdere weerklank vond het boek niet echt in Nederland volgens mij. Na verschijning in de jaren dertig had niemand minder dan zijn landgenoot Eugène Ionesco hem aangeprezen. Nogmaals tussen haakjes, kan een Nederlandse uitgeverij zich eens werpen op het herontdekken van het oeuvre van Ionesco? De vertalingen die antiquarisch te vinden zijn, zijn op één hand te tellen. Helaas heb ik Avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid nog niet gelezen. De recente uitgave van Blechers andere roman, Gelittekende harten, nu niet verschenen bij L.J. Veen, dat indertijd nog net een zelfstandige uitgeverij was, maar bij de Vlaamse Uitgeverij Vrijdag, leek me een goede gelegenheid om eens kennis te maken met zijn werk. Op deze uitgave werd ik overigens gewezen door een kort signalement in de Volkskrant – een reden om de boekenbijlagen te blijven lezen, soms word je verrast – maar daarbij mocht het niet blijven, de roman verdient meer aandacht. Blechers oeuvre is klein (naast de twee romans een dichtbundel, brieven, verhalen en andere geschriften), maar relatief groot als je bedenkt dat hij maar 28 jaar oud is geworden. Hij was een student geneeskunde in Parijs tot hij op zijn negentiende hoorde dat hij aan ruggenmergtuberculose, de ziekte van Pott, leed. De rest van zijn leven was hij veroordeeld tot ‘het horizontale leven’.

harten

Gelittekende harten – het moet gezegd, de titel komt wat kitscherig over – speelt zich af in een sanatorium in het kuuroord Berck-sur-Mer, tussen Calais en Le Havre. Het gaat over een jongeman, Emanuel, die er wordt behandeld voor, jawel, ruggenmergtuberculose, en ook Blecher heeft in Berck-sur-Mer in een sanatorium gezeten. Een autobiografische roman dus – in de fraaie reportage over het ‘Mekka van de bottuberculose’ dat aan het einde van het boek is toegevoegd komen veel elementen uit de roman terug – al zegt dat uiteraard niets, want zoals Reve wist, is echt gebeurd geen excuus. Toch kan het bijna al niet meer misgaan bij een sanatorium, zeker nu de sanatoria verdwenen zijn; dat wat verdwenen is, spreekt tot onze verbeelding. Het sanatorium doet uiteraard direct denken aan De toverberg (1924), dat meer dan tien jaar eerder dan Gelittekende harten verscheen. Ik ben er ooit eens in begonnen, maar heb hem nooit uitgelezen, geen idee meer waarom. Dit zeg ik niet zomaar, want het spijt me dat ik deze romans niet met elkaar kan vergelijken. Na Blechers roman kreeg ik zin om De toverberg weer op te pakken, maar voorlopig even niet. Hoewel de ziekte niet moet worden geschuwd – en vooral niet in literatuur –, is zij hoe je het wendt of keert een voorbode van de dood. De dood moet ook niet worden geschuwd, maar ziekte is niet zomaar een voorbode, zij is op te vatten als een vervroegde hel, dus alsof je al de dood hebt bereikt, of zoals het in Gelittekende harten staat: ‘te bestaan en toch niet “volkomen in leven” te zijn’. Om voortdurend aan de dood te worden herinnerd is iets teveel van het goede, dan kom je niet meer aan leven toe. Met de dood zelf kunnen we misschien nog leven, maar een langzame afdaling naar de hel op voorhand, is een al te groot schrikbeeld. Tbc staat weliswaar ver van ons af, maar we weten dat de moderne ziektes op elk moment kunnen toeslaan en dat ze niet discrimineren. Een boek over ziekte is misschien ook niet zo aanlokkelijk, omdat we tegenwoordig al zo vaak om de oren worden geslagen met ziektes, ook door schrijvers, die niet terugschrikken voor orgiën van medelijden. Van het geloof in Christus is het geloof in een goede gezondheid overgebleven. Het spookhuis in Nederland lijkt net als het sanatorium verdwenen, maar daarvoor in de plaats hebben we de beschrijving van ziektes gekregen; we kunnen even griezelen, en dan weer snel over op de orde van dag.

Maar Blecher heeft een roman geschreven en geen sentimentele, het is een existentiële roman met het sanatorium als decor; als sensatie een breekijzer is om iets te zeggen over het leven is er niets tegen sensatie. Het verhaal opent met een mooi citaat van Kierkegaard: ‘Welk een verschrikkelijke herinnering om onder ogen te treden.’ Ja, de hel van het fysieke en het daarmee gepaard gaande mentale lijden, de kwellingen, worden beschreven, toch bewijst de roman dat Blecher aan den lijve moet hebben ervaren dat het leven doorgaat, al zal het leven nooit meer helemaal hetzelfde zijn. Blecher beschrijft de ziekte als een vorm van desintegratie, een ontbinding van de werkelijkheid, waarbij de contouren van alles en iedereen verdwijnen en het bewustzijn wordt uiteengerafeld, alsof je in een parallel universum terecht bent gekomen: ‘Alles was buitengewoon doorzichtig geworden en desondanks uiterst vluchtig en onzeker.’ Als er tijdens een feestje op iemands kamer naar straatlantaarns wordt geschoten, dan voelen de schoten voor Emanuel als ‘genadeslagen, waarmee de werkelijkheid aan stukken werd geknald.’ Ernest, zijn vriend in het sanatorium, zal later zeggen dat je door de ziekte minder dan een stoel, een tafel of een stuk hout voelt, dat je aan de ‘onderkant van de dingen’ terechtkomt, ‘in het souterrain van de werkelijkheid’. Wat dat betreft beschrijft Gelittekende harten ook avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid.

En als je eenmaal ziek bent, of zoals Emanuel het ervaart, ingetreden bent in een ‘afschuwelijke levenscategorie’ en wordt opgenomen, of ‘ingelijfd, zoals je in het gelid treedt’, dan is er geen weg meer terug. ‘Ik heb altijd een neiging tot luieren gehad en daaraan wordt nu volledig voldaan,’ stelt Ernest echter relativerend. Hij noemt Berck-sur-mer een ‘heel subtiel gif’, dat ervoor zorgt dat zelfs als je genezen bent er weer naar terugverlangt, hospitalisatie dus: ‘Het gaat recht je bloed in. Wie hier ooit heeft geleefd, kan nergens anders ter wereld nog aarden.’ En hij voegt eraan toe dat alle winkeliers, dokters, apothekers allemaal ex-patiënten zijn ‘die elders hun draai niet meer vinden’. Zo blijft een Poolse medepatiënte die genezen is liever onder de zieken dan dat ze een ‘voorwerp van nieuwsgierigheid’ wordt voor de gezonden. Ook de Argentijn Tonio ‘verkiest de lucht van het sanatorium boven dat van zijn advocatenkantoor’. Blecher schrijft dat de genezing net zo meedogenloos is als de ziekte. Later zal Ernest nog zeggen dat ‘wanneer iemand opeens aan het leven wordt onttrokken, en de tijd en de nodige rust heeft om zich één enkele essentiële vraag te stellen met betrekking tot het leven – één enkele maar – dan is hij voor altijd vergiftigd… Zeker, de wereld blijft bestaan, maar iemand wiste met een spons het belang van de dingen weg…’ De desintegratie kan misschien ook worden opgevat als een vorm van bezinning of concentratie.

Maar ziekte is daarnaast vooral ook een immobilisatie. In Berck-sur-Mer tot in het extreme, de patiënten worden in een korset van gips gevat, het uniform van het sanatorium – als een gevangene, schrijft Blecher, en zo kan de ziekte misschien gedefinieerd worden, als een gevangenis –, ze kunnen nauwelijks bewegen op hun brancardbed. In de reportage aan het einde van het boek merkt Blecher op dat gips de ‘specifieke materie’ van Berck-sur-Mer is, ‘zoals staal dat is voor Creuzot, steenkool voor Liverpool en aardolie voor Bakoe.’ Maar er is een kleine troost, in het kuuroord kunnen de patiënten hun mobiele leven enigszins voortzetten door middel van karren met paard en wagen waarop het brancardbed kan worden geschoven, iets wat Emanuel echter vergelijkt met het schuiven van een lijkbaar in een lijkwagen.

Als Emanuel een verhouding krijgt met een (gezond) meisje is er een idylle ondanks de fysieke obstakels, zie maar eens de liefde te bedrijven in een korset van gips (een ‘vitale en natuurlijke daad was teruggebracht tot een pijnlijke schijnvertoning’), al weet hij spoedig bewegingen te maken die hij voordien niet voor mogelijk had gehouden. Opeens heeft hij er echter genoeg van. Er wordt niet met zoveel woorden gezegd waarom hij afstand van haar neemt, Emanuel voert zelf aan dat de liefde een ‘gewoonte’ werd, maar de suggestie wordt gewekt dat hij veeleer niet meer weet wat hij met de gezondheid aanmoet, beter gezegd dat hij in confrontatie met de gezondheid bewust wordt van zijn ziekte en zich hulpeloos, oftewel machteloos voelt. Het voortgereden worden in zijn brancardbad beschrijft hij als een processie die een lijkbaar volgt of van gehaaste passagiers die achter hun bagagewagentje aanhollen. Dat wil niemand met een beetje eergevoel, en het eergevoel wordt wellicht versterkt als je overgeleverd bent aan de hulp van anderen. In Emanuel onstaat een vrijheidsdrang en een behoefte aan eenzaamheid, waardoor hij zijn intrek neemt bij een dame in een villa in de duinen.

Naast het brancardbed als lijkbaar en bagagewagentje maakt Blecher meer bijzonder treffende vergelijkingen. Zo vergelijkt hij het kloppende ‘oude ijzerwerk’ van de trein waarmee Emanuel en zijn vader op weg gaan naar het sanatorium als een ‘slijtend mechanisch hart’. En even later, als het blijft rammelen zegt hij dat het ijzer de gesprekken onderbouwt ‘zoals in een opera het gemurmel van het koor de solisten.’ In het sanatorium aangekomen krijgt Emanuel van de bitse verpleegster te horen dat één wervel niets is; als hij denkt aan tien aangetaste wervels ziet hij het beeld voor zich van een sigaret die in de asbak is vergeten en langzaam in de hele lengte tot as vertreert. En in de eetzaal maken de patiënten die liggend eten de indruk alsof ze aanzitten aan een Romeins feestmaal, hoewel de vermoeide en bleke gezichten deze illusie ‘verbrijzelen’. De muren van de salon ‘zweetten een verschoten, groene verf uit, alsof de ruimte leed aan een verschrikkelijke, geheime ziekte.’

Een medepatiënt die de eetzaal binnenkomt op twee wandelstokken met een stuipachtige gang en waarbij hij bij elke pas met geweld een been in de lucht gooit, wordt vergeleken met een ‘clownsnummer’ dat geen paljas ter wereld hem na zou kunnen doen. Later zal Emanuel vriendschap sluiten met deze jongen, Quitonce, en krijgt hij pornografische foto’s te zien van Quitonce waarbij deze laat weten dat hij zijn viriliteit altijd heeft teruggevonden tussen twee operaties. Emanuel vraagt zich vervolgens af of hij tijdens het neuken ook met zijn benen in het rond zwaait. Heel aangrijpend wordt het als de ouders van Quitonce op bezoek komen. De vader, een ingenieur, zegt dat zijn hele leven een succes was en dat hij bruggen heeft gebouwd waarvoor zijn studenten hun hoed afnemen als ze eroverheen lopen, maar dat als het om de wervels van zijn zoon gaat, de dingen zijn ‘vastgelopen’. De onmacht van ouders ten aanzien van het zieke kind is vermoedelijk nog nooit zo pregnant uitgedrukt. Quitonce noemt de zieken ‘negatieve helden’: ‘In een jaar tijd spendeert een ziekte precies dezelfde hoeveelheid energie en wilskracht als nodig is om een imperium te veroveren… Alleen verbruikt hij die helemaal tevergeefs.’ Een van die helden is een vriendin van Emanuel in het sanatorium. Voor een operatie waarbij haar been zal worden afgezet, wat voor haar wordt verzwegen, viert ze alvast haar genezing. ‘We zullen de grootste dansers ter wereld zijn,’ zegt ze. Wat herinnert aan Stefan Zweigs Ongeduld. Eén van de vele redenen waarom we moeten hopen dat reïncarnatie bestaat, opdat invaliden de sterren van de hemel kunnen dansen.

De dood als uitkomst dus, anders gezegd het ultieme medicijn. Tijdens de nachtmis op kerstavond vraagt Emanuel zich af wat er zou gebeuren als de hele constructie ‘als een schip in de wereld zou uitvaren en beladen met zieken over de golven van de oceaan weg zou zeilen, stralend van licht op zijn laatste nachtelijke reis, en dan schipbreuk zou lijden, en alle gips, alle kwalen, en alle wanhoop, die op die ene plek bijeen waren gebracht, met zich mee in de diepte zou slepen?’ Dat mag onduidelijk zijn, maar wel duidelijk is dat Max Blecher alleen al vanwege Gelittekende harten niet voor niets heeft geleden.

Johannes van der Sluis

Max Blecher – Gelittekende harten, vertaald uit het Roemeens en met een voorwoord door Jan H. Mysjkin, Vrijdag, Antwerpen, 236 blz, € 22,50.