Toen Michelangelo 23 was, werkte hij aan zijn Pièta die ik in 1988 samen met Harmen A. te Rome bewonder. Zo kan het klaarblijkelijk ook gaan in het leven van een jonge man: je werkt in stille toewijding aan het ontwikkelen van je talenten en voor je het weet staat er een kardinaal op je stoep die vraagt of je zijn graftombe voor hem uit marmer wilt hakken. Of je heet Marco van Basten, wordt twee maanden na mij geboren en ziet Van Tiggelen links passen op Mühren en je kuiert op rechts alvast naar jouw plek in de wereldgeschiedenis.

Mijn reboundmeisje is het stuiteren moe. In januari moet ik opgedonderd zijn uit het huis achter de Meeuwerderweg. Via via hoor ik dat er een kamertje vrij is in een woonboot aan de Stratinghweg. Een paar maanden dobber ik daar in een drijvende peeskamer, met rondom mijn bed aan alle kanten dertig centimeter bewegingsruimte, totdat mijn freelance vriend Rik S. zijn vervangende dienstplicht heeft afgerond en na een paar maanden couchsurfen meldt dat hij ons heeft ingeschreven voor een grote flat. Als ik nog iets van common sense had gehad, had ik gezegd: bekijk het maar fijn met je centraalverwarmde grafmonument. Wat ik op dit moment in mijn leven nodig heb, is een stad met een bruisend centrum. Geraas van taxi’s, gelal van dronken studenten, vrienden, lotgenoten en op den duur, ooit, weer eens een warme kont om tegenaan te kruipen: hoop op betere tijden.

         De Sloep, een nieuwbouwflat in het verre noordoosten van de stad, was van dat alles zo’n beetje het tegendeel. Een naargeestig misverstand in baksteen en beton waaraan de bouwers verzuimd hadden een gevelplaat te bevestigen met de tekst ‘lasciate ogni speranza voi ch’entrate’.

         Als we de woning eenmaal hebben ingericht, vertrekt Rik, toch nog onverwacht, met zijn fonkelnieuwe vriendin naar Marokko. Diezelfde maand sluit de PTT de telefoon wegens wanbetaling af. Dankzij de riante huursubsidie slaag ik er nog een paar maanden in de huur te betalen, maar verder schiet er weinig over. Voor contact met de buitenwereld ben ik aangewezen op een telefooncel en op de bruine jongensfiets die steeds meer onderdelen begint te verliezen op de barre tochten naar het vergelegen centrum. Zo nu en dan logeert de Grote Liefde bij me. Dan lijkt het voor de duur van een weekend heel even of er in de verte nog ergens een lichtje brandt. De romanticus in mij is nog niet helemaal gestorven. Als ik mijn best doe, zie ik nog wel een plot twist: na de nodige misverstanden en obstakels strompelt de hoofdpersoon op z’n laatste reserves door een donker woud in de richting van een boshuisje. Uit gezellige kleine raampjes valt zacht en warm licht. Een welluidende voice over leest de slotregels van een gedicht van Jean Pierre Rawie voor:

Ik hoop alleen dat ik dan rustig blijf

en haast niet opziend van mijn stil bedrijf

de woorden vind, als was het vanzelfsprekend:

Schuif aan; tast toe: er is op je gerekend.

Ja, er is het nodige misgegaan. Het is ook niet makkelijk allemaal. Keien in het water, stroomversnellingen, reuring en tumult, maar hee, we drijven nog! Zo’n jaar was 1988 niet. Niet voor mij. Achter een bocht in de rivier dondert een waterval die ik niet had zien aankomen.

Voor 1500 gulden verkoop ik mijn lichaam aan de farmaceutische industrie. Drie weken intern in Assen. Geen nicotine, geen cafeïne, geen alcohol. Eén telefoon op dertig jongemannen. Daar bel ik, in een donker hok onder de trap, op een donderdagavond het meisje in de gedroomde boshut. Ze heeft nieuws, zegt ze. Ze gaat op reis. Leuk, denk ik nog, want na aflossing van al mijn schulden schiet er vast wel weer wat over voor een sentimental journey. Maar gaandeweg het gesprek wordt me duidelijk dat haar nieuwe verkering dat toch een rare constructie zal vinden. Einde verhaal.

Al met al net genoeg drama voor een halve aflevering As the world turns, stel ik me zo voor. Te weinig voor een werkelijk universeel liefdesdrama naar Grieks of Duits model. Maar toch: ik zit er maar mooi mee in mijn betonnen doosconstructie op fietsafstand van Garrelsweer.

Gelukkig is er nog zoiets als literatuur, kun je nu zeggen. En daar zit wel iets in. Nu mijn sociale contacten verder beperkt zijn tot de wekelijkse monoloog van mijn autistische rijinstructeur heb ik fijn de tijd om wat aan achterstallig tentamenonderhoud te doen. Precies waar je als jongen van drieëntwintig behoefte aan hebt: Geerten Gossaert, Busken Huët, Potgieter. Maar ook Bloem, natuurlijk, Marsman, Van Ostaijen, Elsschot, Multatuli, Hermans en Reve. Aan het begin van de herfst voel ik me al een halve intellectueel. De andere helft van mijn persoonlijkheid blijft niettemin zwaar leunen op de, in de Neerlandistiek doorgaans wat minder hoog aangeslagen, levenspoëzie van Koos Alberts.

Eenmaal kom jij terug

Zeg dat je van m’n houdt

Of maak ik mezelf iets wijs

Is dat de grootste fout

Bij elke stap die ‘k hoor

Denk ik dat ben jij

Mijn hart klopt in me keel

Je gaat me deur voorbij

Zoals de meeste van mijn vrienden weten, heb ik in 1988 meer naar Lou Reed geluisterd dan naar Koos Alberts. En in alle eerlijkheid: het origineel van Don Gibson heeft muzikaal en tekstueel meer bestaansrecht. Alberts moet het hebben van zijn echtheidsfactor. Dat is waar het in het onderhavige genre om gaat: zanger en onderwerp moeten met elkaar samenvallen. Kees Prins heeft terecht een Gouden Kalf gekregen voor zijn vertolking van Johnny Jordaan. Maar een geniale parodie, of zelfs een eerbetoon aan Jordaanzangers blijft een parodie of een eerbetoon. Koos Alberts is 100% rundvlees, een Jordanees van het soort dat je steeds minder tegenkomt. Heel af en toe, als je geluk hebt, komt er in de tram nog weleens een naast je zitten, zo een die het soort Amsterdams spreekt dat net zo plat is als het Drents van Bartje. Wel weer jammer natuurlijk dat voor de Jordaner geldt wat ik over Normaal ook al eens heb geschreven: als mensen zich bewust worden van hun eigen authenticiteit, is het met die authenticiteit gauw gebeurd. Dan krijg je van die ongelukjes als op de Elandsgracht, waar iemand met subsidie ‘Bij ons in de Jordaan / zal de leefbaarheid voortbestaan’ op een elektriciteitshuisje heeft gekalkt.

Dat was in de hoogtijdagen van Koos Alberts, die toevallig samenvielen met het dieptepunt van mijn leven, allemaal nog niet aan de orde. Alberts had er, voor hij doorbrak in 1984, al een leven opzitten als zanger op feesten en partijen, metselaar en snackbarhouder. Je hebt mannen in gestreepte hemden, die met een alpinopet op en een stokbrood onder hun arm, in een 2cv een exemplaar van Le Monde gaan kopen. En je hebt mensen die in Parijs wonen. Koos Alberts valt in de laatste categorie, al heeft hij naar mijn weten nooit in Parijs gewoond. Als Alberts zingt over een foto die hij heeft verscheurd, voel je aan alles dat dat is waar hij voor staat: als je wijf bij je weg is, koel je je verdriet en je woede op een foto en verbrand je haar brieven. Net zo makkelijk.

Het aardige van schrijven over je eigen leven is dat je achteraf verbanden ziet die je in mallemolen van het leven zelf ontgaan. De meelezende Freudianen hadden natuurlijk allang door dat de in de vroege jeugd afwezige moeder de bron is van de ziekelijke ontbindingsangst* die me veel te lang gekluisterd hield aan een meisje dat gewoon een beetje lol wou hebben in d’r jonge leven. En dat mijn liefde voor het levenslied pure regressie is naar de tijd dat ik het gevoel had nog wel ergens bij te horen.

Een groots en meeslepend mislukte liefde, totale vereenzaming, zelfverloochening, besluiteloosheid en nijpend geldgebrek. Beroerder kan het toch nauwelijks meer worden, zou je denken. Dat mannetje zal z’n lesje wel hebben geleerd! Het tegendeel is waar, natuurlijk. Er moeten nog een hoop foto’s verscheurd en brieven verbrand worden, voor ik de woorden van jordaanzanger Steve Wynn voorin mijn debuutroman zet:

It’s okay if you fall

You stumble, you get up

That’s all

De zin die daarop volgt (‘Believe in yourself for a while’) heb ik maar weggelaten: te dik, te obvious. Van mijn voornemen om het nummer te vertalen en aan Koos Alberts te vragen of hij het wil uitvoeren komt natuurlijk nooit wat terecht.

Erik Nieuwenhuis

* Grap gestolen van Koos ‘birdman’ Dijksterhuis.