1991 – Stef Bos, Papa

Volgende week is mijn vader negen jaar dood. Op zijn begrafenis heb ik een soort toespraakachtig iets gehouden dat in zijn opbouw wel iets weghad van Stef Bos’ tranentrekker Papa uit 1991. Vaders en hun zonen, zonen en hun vaders. Bewondering, twijfel, verzet, toenadering, verzoening. Die eerste fase laat Bos in zijn emotionele uitbarsting verder buiten beschouwing. Hij laat zijn Papa in medias res beginnen met gedonder:

vroeger was jij driftig, vroeger was ik driftig

en werkt toe naar een poging tot toenadering en verzoening (‘Papa, ik lijk steeds meer op jou’). Alsof die eerste jaren er verder niet toe doen. Dat zie ik dan toch anders.

Mijn vader had een rode pet en een fluit. Andere jongens gingen met hun vader naar het spoorwegmuseum. Ook leuk. Maar mijn vader kon ze naar believen laten rijden of stoppen. En waar anderen, ‘tsjoek tsjoek’ mompelend, alleen in een museumloods konden doen alsóf ze een trein lieten rijden was mijn vader in de positie om mij, op schoot bij een machinist, de trein van Apeldoorn naar Zutphen daadwerkelijk in beweging te laten zetten. Het duurde even voor ik me realiseerde dat mijn vader en god verschillende grootheden waren. Op de lagere school werd ik getreiterd vanwege mijn bijna religieuze belangstelling voor treinen. Dat was tot daaraan toe. Maar wie aan mijn vader kwam, die kwam aan mij. Ik heb heel wat eerlijke vuistgevechten uitgeknokt met jongens die zich superieur voelden omdat hun vader op de administratie van de worstfabriek werkte.

Eind jaren zeventig viel mijn vader van zijn voetstuk. Op de school die ik bezocht, deden leraren hun stinkende best om te doen alsof er belangrijker dingen waren dan treinen: het atoommodel van Rutherford, de subjonctiv, de romans van Harry Mulisch. Mijn vader was maar alleen, de leraren opereerden in een roedel. Ik stond tussen ze in (ik was een kind en wist niet beter) en koos (Judas!) voor de meerderheid. Van de ene op de andere dag waren treinen niet langer het symbool van alles wat goed, mooi en waar was; gematerialiseerde pure schoonheid uit staal, hout en kunstleer, maar vervoersmiddelen. Bussen op rails. Vliegtuigen waarmee je niet kon vliegen. Ik behield mijn vrijvervoerkaart; handig omdat uitheemse genotmiddelen in omringende gemeentes tegen concurrerende prijzen werden aangeboden, maar de magie was er een beetje vanaf.

Dacht ik. Tot ik in 1991 in een verwassen, rood overhemd met korte mouwen in Amsterdam solliciteerde naar de functie van ligwagenconducteur. In mei maakte ik mijn eerste solovlucht, naar Zürich. Natuurlijk was ik nog niet klaar om toe te geven dat ik daarmee in de voetsporen van mijn vader trad, dat mijn fascinatie voor internationale treinen in mijn genen zat. Ik dacht dat ik het allemaal zelf had uitgevonden. Maar ik weet nog dat ik me tijdens de eerste rit naar het zuiden tegen het glas van mijn conducteurshokje drukte in de hoop iets van de Keulse Dom te kunnen zien, precies zoals we dat deden toen ik nog onder de vleugels van mijn vader over hetzelfde traject reisde. Aan het parfum van de nachttrein was niks veranderd: gistend fruit, bestorven rook, met noten van warm wagensmeer en koffie uit een thermosfles. Stef Bos:

jij hebt jouw idee

ik heb mijn idee

en we zwerven in gedachten maar

we komen altijd thuis

Drie jaar lang treinde ik – met tussenpozen van enkele maanden – door Europa. Een spoorman, net als mijn grootvader, vader en twee van mijn ooms. Jammer dat Stef Bos pas gelijk kreeg toen het al te laat was om het mijn vader te vertellen.

maar jouw woorden, ze liggen op mijn lippen.

En ik praat nu, zoals jij vroeger praatte

Dat is misschien net even iets te gunstig voorgesteld, zeker als we het over de vroege jaren negentig hebben. Mijn werkzaamheden aan het spoor luidden hooguit een korte wapenstilstand in. Zolang ik in mijn eigen levensonderhoud voorzag, hoorde je mijn vader niet klagen. Maar zodra ik liet vallen dat ik eigenlijk geen serveerster was, maar balletdanseres, keek hij me zorgelijk aan. Terecht, weet ik nu. Sinds ik zelf vader ben, put ik steeds vaker uit zijn repertoire aan opvoedkundige vermaningen: ‘omdat ík het zeg’; ‘mijn arm is geen uithangbord’. Dingen die ik me voorgenomen had nooit hardop te zeggen. Daar staan een boel uitdrukkingen tegenover die ik mijn eigen kinderen bespaar. ‘Hoop stront wie heeft je gescheten, drol waar kom je vandaan?’ vind ik als instrument ter sturing van de tere puberziel toch net even iets te grof. Wat niet betekent dat ik er tegenwoordig niet om kan lachen. Zoals ik er ook de grap wel van kan inzien dat mijn oudste zoon bij het vooruitzicht van een lange treinreis (denk: Amsterdam – Weesp) hetzelfde gezicht trekt dat zijn grootvader trok toen zijn jongste zoon hem vertelde dat hij schrijver wou worden.

En misschien ben ik geworden

Wat jij helemaal niet wou.

We zullen het nooit weten. Toen mijn eerste boek verscheen, was hij al drie jaar dood. Van mijn romantische idee om met mijn vader een lange treinreis te maken om de laatste misverstanden uit de weg te ruimen is natuurlijk nooit wat gekomen. Wat dat betreft is al mijn hoop gevestigd op mijn jongste zoon. Een jongen van Jan de Wit, met een gezonde Sehnsucht nach die Ferne en een bescheiden belangstelling voor gods ijzeren wegen.

Erik Nieuwenhuis