Stroom van herinnering

In het voorjaar verscheen Nu ik van Rutger Pontzen, redacteur en kunstcriticus van de Volkskrant. Het late debuut, Pontzen is geboren in 1957, is ‘in stilte’ gemaakt, zo valt op de achterkant te lezen. Daarvan is weinig te merken in de roman zelf.

Nu ik is een geslaagd debuut dat het vooral moet hebben van de vorm. De ik-verteller heet Ponsen – onherroepelijk een verwijzing naar de Nederlandse autobiografische roman van de laatste jaren waarin het verschil tussen feit een fictie bijna lijkt opgelost. Het bijzondere aan dit debuut is het ontbreken van een hoofdletter op de eerste pagina en afsluitende interpunctie. Slechts komma’s en puntkomma’s gunnen de lezer wat adempauzes in de razende vertelling van Ponsen. Hij speelt graag met het idee van stream of consciousness dat door de vorm is opgeroepen door er juist mee te breken. Hier is niemand aan het woord die de lezer de wereld wil laten vergeten, maar iemand die juist het kunstmatige van het denken en van de herinnering onder de aandacht wil brengen. In de roman zijn er vele variaties te vinden op de inleidende woorden:

en plots viel me binnen hoe ik dit alles op moest schrijven, alle woorden, alle gedachten die achter die woorden en alle gevoelens die achter die gedachten verborgen zaten, voor zover ze me zijn bijgebleven, hoe ik alles wat ik in de afgelopen vijfendertig jaar, mijn hele leven lang, nu vijfenvijftig jaar, aan aantekeningen had aangemaakt op losse velletjes, stukjes wc-papier, servetten van een restaurant, in kleine boekjes, de marges van de krant die ik daarna had afgescheurd, bewaard en opgeborgen in mappen die in gigantische stapels lagen opgetast in mijn werkkamer, in archiefdozen opgeborgen, vol woorden en fragmentarische zinnen van overdenkingen, herinneringen en ingevingen van wat ik had meegemaakt

nu ik2

De vorm refereert niet alleen aan de traditie van herinneringsromans. Ponsen lijkt een tegenhanger te willen bieden aan een andere trend binnen de Nederlandstalige literatuur van de afgelopen jaren: het schrijven in korte zinnen, in hapklare gedachten, waarbij elke bijzin oogt als de vijand van tekstbegrip. Dat hier echt nergens een punt had moeten staan, is echter niet overtuigend.

In de roman zorgen herhalingen voor een rode draad waar jij je als lezer aan vast kunt houden. Een groot aantal verwijzingen naar literatuur en kunst biedt zich aan als een structuur van de roman. Ponsen presenteert zichzelf als een na-aap Picasso die alles weet van hoge literatuur. Hij refereert aan alle grote namen die je moet hebben gelezen wil je kunnen spreken over de mens en herinnering (Mann, Dostojevski, Proust, Rimbaud, etc.). Het gezonde cynisme van Ponsen beschermt de roman tegen het label ‘pretentieus’. Hij maakt er geen geheim van dat hij de hoogstaande kunst en literatuur waarnaar hij zo gretig verwijst jarenlang heeft bestudeerd in de naïeve hoop dat hij even groot kon worden als zijn idolen. Dat heeft niet zozeer te maken met een te groot ego maar meer met een grote vader die verantwoordelijk is voor Ponsens ‘immer voortlevende wens […] dat er op enig moment iets belangwekkends met mij zou gebeuren, hetzij door eigen toedoen, hetzij van buitenaf, terwijl het ook een verklaring is voor mijn nog immer voortlevende frustratie dat er van al die beloftes tot nu toe niets terecht is gekomen’.

Uit dit citaat blijkt: niet Ponsens culturele kennis, maar zijn familie vormt de rode draad van de roman. Hij stelt dat familie ‘feitelijk ook niet meer is dan een verzameling vreemden met wie je een huis deelt en een gemeenschappelijke, centraal geregelde opvoeding’. De grote familie – drie zussen, vier broers – heeft het zwaar te verduren. De plotselinge dood van de vader vormt ‘een cesuur die niet te verenigen was met alles wat daarvoor was geweest’. Ponsen was toen slechts 21. Enkele jaren later sterven drie van de kinderen jong aan aids, een auto-ongeluk en een aandoening aan de kransslagader.

Hoe ingewikkeld de relatie tot zijn vader – mede door diens vroege dood – ook was, veel ingewikkelder lijkt de relatie tot zijn moeder. Zij – beiden de jongsten – noemen elkaar Benjamin, wat een niet te doorbreken vertrouwensband schept waarin op een vervreemdende manier over seksualiteit wordt gesproken. De Benjamins vormen zo een tegenpool tot de ingewikkelde relatie van de vader en de middelste zoon. Laatste, zeer geadoreerd door Ponsen, stelt zelfs dat hij homofiel is geworden omdat hij hunkert naar vaderliefde. En wat makkelijke oplossing, zo vindt ook Ponsen zelf.

Uit de de eindeloze, oneindige aaneenschakeling van herinneringen blijkt dat Ponsen expert is geworden in een leven zonder structuur waarin de dood – letterlijk en figuurlijk – altijd op de loer ligt. Met zijn geheugen weet hij echter geen raad. Herinnering is een ‘kortstondige maar halsstarrige opflikkering in het geheugen’ lezen we. Heraclitus was onjuist, verklaart Ponsen koppig. Het verleden verdwijnt niet zomaar, maar haalt je altijd in. Hierin lijkt de les besloten te liggen die Ponsen/Pontzen de lezer mee wil geven: een gezonde verhouding tot je herinnering is de illusie dat we zelf ergens een punt achter kunnen zetten.

Christina Lammer

Rutger Pontzen – Nu ik. Querido, Amsterdam, 272 blz. € 18,99.