Hoop in de onderwereld

over: Hedwig Selles, Wie hier binnentreedt

voordracht tijdens de bundelpresentatie in Zwolle, 28 november 2015

We vallen met de deur in huis. Zowel de titel als het omslag van Wie hier binnentreedt, de vierde bundel van Hedwig Selles, kan gezien worden als uitnodiging om binnen te komen in een geheel eigen wereld. Als we Dante mogen geloven, wordt de ingang van de hel gemarkeerd met de woorden ‘lasciate ogni speranza, voi ch’ entrate’ (u die hier binnentreedt, laat alle hoop varen), maar hoewel Selles’ titel aan Inferno lijkt te refereren, behelst haar poëzie misschien wel een onderwereld, een binnenwereld, maar geen hel. Er is hoop in de diepte, en hoe kan het ook anders bij deze dichter, die het leven zo grondig beleeft, zo goed om zich heen kijkt en met wie je zoveel plezier kunt hebben.

Wie-hier-binnentreedt Anderhalf jaar geleden vroeg Hedwig, met wie ik al een tijd contact had via e-mail, me om mee te denken over de compositie van haar bundel. Ik had nog nooit zoiets gedaan, aarzelde, de consequentie was immers dat ik de bundel niet zou kunnen recenseren, toch besloot ik voorzichtig toe te stemmen. Maar dan wilde ik er eerst eens rustig over praten. In najaar van 2014 ben ik naar Zwolle gereden, naar Hedwigs bastion aan het Zwarte Water, van waaruit ze de wereld bestookt, en daar hebben we een paar uur zitten praten over van alles en nog wat, maar niet over de bundel, er waren zoveel andere dingen waarover we het beslist moesten hebben. Toen ik aan het eind van de middag vertrok, bleken we weliswaar innige vriendschap te hebben gesloten, maar hadden we nog niets aan die bundel gedaan. In de weken daarna hebben we intensief gecorrespondeerd over details in de afzonderlijke gedichten, en over een mogelijke opbouw van de bundel, maar het spreekt vanzelf dat mijn rol geen andere was dan die van mee-lezer. Hedwig luistert intens, maar is, gelukkig en terecht, ook heel eigenwijs. Het resultaat is een boek van bescheiden omvang, vol indringende gedichten.

Wat gebeurt er in de bundel? ‘Wie hier binnentreedt doet eerst een wens’, aldus de titel van het eerste gedicht. Blijkbaar gaat het om een binnenwereld die voortkomt uit, of ten minste verbonden is met de verbeelding, met ongekende mogelijkheden. Het gedicht spreekt over de slaap, als domein van dromen, van het onderbewuste, dat hier verschijnt als een ruimte onder water, bij ‘vissen met luie onderlippen’. Dat is een mooi beeld, zoals er in het boek vele voorkomen, vaak met een lichtelijk surrealistische touch. De dichter, of dromer, spreekt over de mogelijkheid ‘sereen’ samen te gaan ‘de diepe duisternis in’, al is er het besef dat de diepste verlangens, naar schoonheid bijvoorbeeld, nooit volledig bevredigd kunnen worden. De balans is er dus één tussen potentie en vergeefsheid, overgave en distantie.

Dat is een constante in de bundel, waar een stem zonder illusies, doordrongen van de eindigheid van het leven, maar met des te meer warmte, zoekt naar liefde en betekenis in een wereld waaruit God zich heeft teruggetrokken (‘daarboven is er niets’) en de beste vrienden soms honden, vleermuizen en ganzen zijn. Er worden jeugdherinneringen opgehaald, er wordt teruggedacht aan dierbaren, er komen een paar kunstwerken voorbij waarmee de dichter in gesprek gaat, de toon is veelal melancholisch, maar wel met zelfspot, want ‘een lichte vorm van aanstellerij is mij niet vreemd’.

De vorm van de gedichten is open, de zinsbouw tastend zonder vaag te zijn, beelden lopen op wonderlijke wijze door elkaar heen. Die beelden, vaak neergezet met een enkel adjectief, soms met een soort wrange humor gepresenteerd, blijven haken. Ik citeer er een handvol: ‘geblaf van onthutste honden’’; ‘slecht onderhouden bedelaars’; ‘ongepolijste wolf’ (te contrasteren met een ‘roofdier met goede manieren’); en ‘vastberaden en sterk als grind de moedige meisjes’.

Hoe ziet de dichter haar eigen poëzie? De titel geeft al aan dat het boek een huis kan zijn waarin de lezer welkom is. De gedichten zijn, zoals ergens staat, liedjes, waarmee het niet zo goed gaat, en berusten op een oerkreet. Ik citeer:

In mij een ongepolijste wolf die huilt

jankt, stijgt, klimt waar geen zwijgen

zonder falen is houd ik geheim wat mij

is toevertrouwd dat ze waren aangevreten

voordat de echo ze weg droeg.

De meerduidigheid van de zinsbouw zorgt ervoor dat verschillende domeinen in elkaar overvloeien, maar wat er staat is helder genoeg. Een jankende wolf klimt omhoog, waarbij er geen onderscheid is tussen het dier zelf en wat het roept, de wolf kan niet anders, want zwijgen is gevaarlijk. Maar juist waar die fatale stilte dreigt, heeft de dichter besloten zich niet uit te spreken, want wat ze zou moeten zeggen is te erg voor woorden – sterker nog, datgene wat geuit moet worden, de woorden zelf, is al aangevreten voordat het kan klinken. Aangevreten, door wie? Door de wolf, het alter ego van de dichter? Is de dichter zelf haar grootste vijand? En is wat we uiteindelijk lezen, dit gedicht, een geheim dat zichzelf verraadt?

Dat klinkt allemaal niet erg opwekkend, en dat is het ook niet, maar poëzie is er nu eenmaal niet om troost te bieden waar die niet beschikbaar is. De wereld gaat naar de knoppen, om te beginnen met onszelf, daar valt weinig aan te veranderen. Als je vrolijk wilt worden, moet je deze bundel niet lezen. Het slot van het laatste gedicht laat daarover geen twijfel bestaan:

Er is geen weg dan in het gistend

gezelschap van kiemend zaad

jezelf in de aarde te storten.

Toch is het een hoopgevend beeld. In de eerste plaats wordt het zaad als een gezelschap omschreven, dus de dood is niet iets eenzaams. Bovendien komt uit het broeierige zaad weer nieuw leven voort, zodat de voorlopig eeuwige cyclus van de natuur gewaarborgd is. Want dat is misschien een belangrijke constatering: Hedwig Selles schrijft organische poëzie, waarin ‘het schorre oergeluid van wereld vuur en wind’ te horen is. Dat lijkt me een formidabele prestatie.

Piet Gerbrandy

(foto hierboven: © Jane Leusink)