2005, Ali B – Leipe Mocro-flavour

We schrijven 2005. Amsterdam-West, stadsdeel De Baarsjes. Bij gunstige wind rook je nog de wierookwalmen van voor de ontzuiling. Kees Fens bracht er zijn jeugd door en ging er als kind ter kerke. Opvallend veel oudere buren hadden nog een crucifix boven de deur hangen. Op het eind van de straat rechts stond de kerk, enigszins verstopt, alsof de opdrachtgevers zich nog altijd schaamden voor de openlijke beleving van hun godsdienst. Mijn oudste leerde een soort van fietsen op het plein voor de pastorie, mijn jongste liep er zijn eerste stappen op weg naar het kinderdagverblijf aan de Kostverlorenvaart. Vanuit de huiskamer zagen we dagelijks schepen voorbijvaren: het schip ‘Ambitie’ uit het gedicht van F punt Starik, maar ook de ‘Marco’ met z’n enorme Sint Bernardshond en als je geluk had een Rijncruiseschip met aan dek walsende bejaarden. Een magische plek. Maar ook een plek in een buurt die bij vlagen wat scherpere kanten had. Op het plein waar ik luiers en Kabouter-plop-koeken kocht met en voor mijn zoons werd een jongen doodgeschoten. Vanuit hetzelfde raam waardoorheen we de schepen voorbij zagen gaan, zagen we ineens clubjes jongens door de buurt gaan, opgejaagd door agenten in burger. Op de Postjesweg, hemelsbreed tweehonderd meter van ons huis werd ter hoogte van Albert Heijn door een boze menigte ‘Hamas hamas alle joden aan het gas’ gescandeerd, en nu eens niet door voetbalhooligans die zich ontevreden toonden met de hegemonie van de hoofdstedelijke voetbalvereniging.

Ik weet niet of ik het veertig jaar eerder in dezelfde buurt wél zou hebben uitgehouden. Waar in de hoogtijdagen van het katholieke spook zwartjurken langs het water moeten hebben geflaneerd, zagen we nu dagelijks zwarte jurken (chadors) naar de achteruitgang van een in die dagen beruchte moskee schuifelen. Van de verrijkende melting pot die ons in de multiculturele brochure was beloofd, merkte ik weinig. Als ik mijn zoons naar zwemles bracht, voelde ik me (zoals ik in die jaren ergens schreef) ‘als een poolreiziger op een markt in Tanger’. Voeg daar aan toe dat het stoepje voor ons huis langzaam verwerd tot een illegale taxistandplaats, annex Arabische openluchtdisco en dat ik, op een berg in Schotland, een sms-je ontving met de waarheidsgetrouwe boodschap ‘er ligt een lijk op je trap’ en er doemt langzaam een beeld op van een buurt die door de gemiddelde Nederlander minder geschikt wordt geacht voor het grootbrengen van zijn kinderen.

In 2005 hakten we de knoop door en verhuisden naar een wijk, even verderop. Een verademing. In de buurt waar ik tot de dag van vandaag woon, lijkt de multiculturele weegschaal een zeker evenwicht te hebben bereikt.* De eigenaar van het Turkse eethuis kent mijn bestelling (6 pizza’s, één zonder sambal mét knoflooksaus, twee zonder sambal, zonder ui en zonder rode kool, twee met alles d’r op en één met extra sambal) uit zijn hoofd. Onze Maghrebiaanse buurman biedt aan mijn zoon bijlessen Frans te geven en citeert even makkelijk uit de Koran als uit het werk van Camus. De Marokkaanse bakker (die niet aan christelijke feestdagen doet, handig!) mikt altijd een gratis zoet extraatje in de papieren zak. De voetbalcluppies omarmen de kleine pingelaars, die dag-in-dag-uit hun kunstjes op alle beschikbare pleinen vervolmaken, met open armen. Bij de 48 Appies die de buurt telt, vullen de De Vriesjes en Zeilstraatjes de vakken gebroederlijk naast de Özmannetjes en Alhamdaouietjes. De (Jamaicaanse?) buurtvader D. kanaliseert de energieoverschotten van de opgroeiende jeugd in zijn djembé-lessen. D. is de Ali B. van de buurt waar ik woon. Hij belichaamt het idee dat ons allemaal voor ogen stond toen we nog onbekrompen geloofden dat we als geheel ooit meer zouden worden dan de som der delen. Een beetje van onszelf, een beetje van Ali.

Mijn vriend J., begin deze eeuw nog werkzaam bij Toilet en Douche, woonde tijdens een personeelsfeest een concert van Ali B. bij. In z’n vrije tijd luisterde hij vooral naar snoeiharde punkrock. (Zijn grootste claim-to-fame was het gesprek met Joey Ramone in de kelderbar van het Groningse Vera.) ‘Je kan er niks aan doen,’ zei hij, ‘als Ali B. zegt dat je je handen in de lucht moet gooien, dan gooi je je handen in de lucht. Iedereen wordt blij van hem.’ En zo is dat. Hoewel ik toe moet geven dat het bij mij even duurde. Leipe Mocro-flavour uit 2005 deed het nog niet helemaal voor mij. Het is, zeg maar, dat debuut van Franzen dat je pas gaat lezen en waarderen als de geheide bestsellers eenmaal achter de kiezen hebt. Ik zag het licht pas toen ik, ergens op een hotelkamer, naar Ali B. op volle toeren keek (vanaf 36.22, kijken!).

“Dat was voor ons best moeilijk om een touw aan vast te knopen (…) we hebben geprobeerd er een zo duidelijk mogelijk verhaal van te maken, met een kop en een staart,” zegt B.

Hier zie je gebeuren waar we allemaal – de opgehangen varkens en Cobra-6-explosies bij de AZC’s ondanks – op hopen: culturen die elkaar welwillend en nieuwsgierig tegemoet treden. Die elkaar met een kritisch oor beschouwen, alles onderzoeken (daar zijn we weer) en het goede behouden. R-E-S-P-E-C-T in de, bijna verloren gegane betekenis van het woord. Hartverwarmend, maar helaas niet altijd even realistisch.

Dat ik, een halve eeuw geleden geboren in een dorp waar de Italiaanse ijssalon het toppunt van exotiek was, niet meteen warmloop voor verzen als: “Ik flow om te blazen en laat de hele club bouncen / Chickies die dansen, want ik chill in V.I.P.” daar verander je weinig aan. Ik ben er gewoon te oud voor. Ook in 2005, toen ik de veertig net gepasseerd was, was de kloof tussen mij en de wereld waarin jongens flowen om te blazen in bouncende clubs waar chickies dansen al een stuk groter dan die tussen mij en mijn Egyptische vriend H. met wie ik in de speeltuin de toestand in de wereld doornam. Verfrissende gesprekken in het grensgebied tussen Al Jazeera en het NOS-journaal. Wereldburgers onder elkaar op een plein vol Ali en Pieter B.’s Ver weg van de destructieve, populistische varkensboeren die ons wijs proberen te maken dat we elkaars doodsvijanden zijn.

Hoewel, nou ja…dat klinkt allemaal toch weer wat jubeliger dan ik het diep van binnen ervaar. Er zijn – de kranten schrijven het ook – natuurlijk ook Mocro flavours die het leven in de frontlinie van de multiculturele samenleving minder aangenaam maken. (Zie wat dat betreft ook de fonkelnieuwe Bosatlas van Amsterdam, p. 75). In het stadsdeel waar ik woon, is duidelijk nog niet iedereen even overtuigd van de aantrekkelijkheid van het Ali-B-model:

Ik ben down met een boer of een swingende belg.

En ik heb respect voor iedereen, wat ik voor niemand verberg.

Ben eigenwijs, eigenzinnig en tenminste mezelf.

Want meelopen heeft nooit en te nimmer gewerkt.

Dat zal, als we er tenminste in slagen al te woeste uitbarstingen van hullie-zullie-denken binnen de perken te houden, ook nog wel een poosje duren. Tot die tijd prijs ik me gelukkig dat ik in een land woon waar vooralsnog meer belangstelling is voor de vrolijke warmte van Ali B. dan voor retorische, boze Franse en Amerikaanse boe-met-het-Westen-rap.

(Dit was, na 41 afleveringen, de laatste Bloedend Hart die online verschijnt. Als het goed is, verschijnt de hele serie eind dit jaar gebundeld en aangevuld met de laatste elf jaren op papier.)

* Een evenwicht dat overigens ernstig wordt bedreigd door een monocultuur van audi- en bmw-bezitters, veelal behorend tot een etnische minderheid uit het consultantgebergte.

Erik Nieuwenhuis