Zinnen als zweepslagen

Moet literatuur een boodschap hebben, of is het genoeg als een verhaal of een roman alleen maar mooi geschreven is? Die vraag — er is door de eeuwen heen heel wat pennenstrijd over het antwoord gevoerd — drong zich aan me op tijdens het lezen van Joab, de eerste roman van Hellema. Dat Hellema een, wat je noemt, maatschappelijk bewogen man is, bleek al uit zijn verhalenbundels Langzame dans als verzoeningsrite (1982) en Enige reizen dienden niet ter zake (1983), die vooral de naweeën van de Tweede Wereldoorlog en de handel en wandel van het internationale bedrijfsleven tot onderwerp hadden. In Joab echter groeide de betrokkenheid uit tot een obsessie: Hellema doopte zijn pen in vitriool en schreef een boek dat nog het meest aan een aanklacht en een afrekening doet denken. Boeiend, onderhoudend, soms vol zwartgallige humor — en toch is het me alles wat veel van het goede.

joab hellemaDe bijbelse Joab was de opperbevelhebber van koning David. Diens zoon Absalom verbleef in ballingschap, en Joab overreedde de koning Absalom te laten terugkeren. Toen Absalom vervolgens tegen David in opstand kwam, werd hij door Joab gedood. David rouwde om het verlies van zijn zoon, maar werd er door Joab op gewezen dat hij er beter aan deed dank te betuigen aan degenen die hem trouw waren gebleven. Davids opvolger, koning Salomo, liet Joab ten slotte ter dood brengen.

Joab symboliseert wat de ik-figuur in Hellema’s roman overkomt. Die ‘ik’ heet Hellema — al wordt zijn naam veelvuldig tot Ellemans verbasterd. Hij staat aan het hoofd van de algemene directie van een multinational; hoofddirecteur is Meneer Willem, het schoolvoorbeeld van de eigenzinnige ondernemer die geen tegenspraak duldt.

Als het bedrijf in financiële problemen raakt, verklaart de overheid zich bereid met forse bedragen bij te springen, maar alleen op voorwaarde dat het geld en de bedrijfsvoering worden beheerd door een regeringscommissaris, een ‘Gezondmaker’. Zo komt Bokkie Soetrug (die naam!) het bedrijf binnen — Hellema wordt hem toegewezen als ‘een soort kamerheer in buitengewone dienst’. Hij beseft de dubbelslachtigheid van zijn opdracht terdege: ‘Ik moest B.S. tegenwerken — deed ik dat goed dan deugde ik voor hem niet en deed ik dat niet goed dan deugde ik voor mijn hoofddirectie niet. In beide gevallen stond ik op straat.’

Met veel kunstgrepen (om het hoe en wat daarvan uit te leggen moet je een Pen of een De Galan zijn) slaagt Hellema erin Bokkie Soetrug — ‘de schoft’ — de bedrijfspoort uit te werken. Maar onderwijl is zijn eigen positie zo verzwakt dat hij de plotselinge dood van Meneer Willem niet overleeft: een Amerikaanse neef van Meneer Willem neemt de leiding over, en Hellema en drie collega-directeuren worden ontslagen. Zijn trouw aan het bedrijf helpt hem niet — voor Hellema is er op de arbeidsmarkt geen plek meer.

Het is duidelijk: in Joab vertelt Hellema het bittere verhaal van het reilen en zeilen van grote organisaties tot het onvermijdelijke einde — de onderlinge strijd om het behoud van de posities, de leugenachtigheid, de list en het bedrog die daarbij komen kijken, de massale ontslagen die ‘afvloeiing’, ‘inkrimpring’ en ‘afslanking’ worden genoemd, de manier waarop mensen met mensen omgaan, het opportunisme, de trouw die toch niet wordt beloond.

Om niet de indruk te wekken dat hij zich alleen tegen de ondernemingsgewijze productie in het vrije Westen afzet, beschrijft Hellema ook hoe het toegaat in landen die zuchten onder de verworvenheden van een strikt geleide economie. Het tweede hoofdstuk van de roman — met de cynische titel ‘Waar rood staan onmogelijk is’ — is gewijd aan Winfried Rothpfeil, de Oostblok-bureaucraat in hart en nieren. Het mag niemand verrassen dat de narigheid aan gene zijde van het IJzeren Gordijn zo mogelijk nog groter is dan in het westen. Die narigheid komt het indringendst tot uitdrukking in het uitzichtloze leven en werken van Jan Ulrych en Ursula Scheffau — de Saïdjah en Adinda van Hellema’s roman.

Dat ik er zomaar Multatuli bij haal is minder verbazingwekkend dan het misschien op het oog lijkt. Hellema begint zijn roman met een voorwoord, waarin hij zijn thema toelicht: dat thema is ‘de Witte Dood’. Net als de Zwarte Dood, de pestepidemie die in 1332 begon, zal de Witte Dood honderdduizenden slachtoffers maken — al blijven die onder ons leven. De Witte Dood, dat is de massale werkloosheid, en de schrijnende armoede die eruit voort zal komen. De voedingsbodem van de plaag ‘ligt in de gebrekkige organisatie en de onzindelijkheid van de samenleving’ en net als in 1332 ‘zijn het de zieken die de schuld krijgen van de ziekte en ervoor moeten bloeden’. En: ‘Waar de Witte Dood heerst, zijn de paria’s niet ver meer.’

Die venijnige ouverture, beladen met boodschap, deed me meteen aan Multatuli denken. En verdomd als het niet waar is: na zo’n honderdtwintig pagina’s komt Hellema zelf met Multatuli aandragen — een citaat en een voetnoot. Die voetnoot deugt niet: het citaat is afkomstig uit de Minnebrieven, uit de geschiedenissen van Gezag, en niet uit Max Havelaar, zoals Hellema vermeldt. Maar wat doet het ertoe? Werd Multatuli in zijn dagen niet geprezen om zijn prachtige boek, terwijl niemand iets deed om het lot van de Javaan te verbeteren? Heeft ook Hellema niet in de eerste plaats een boodschap? (Aan een tekst over de barakken in Westerbork — in Langzame dans als verzoeningsrite — gaf hij als motto mee: ‘Wie hier literatuur van maakt is een zwijn.’) Schrijft hij daarom zoveel zinnen als zweepslagen?

De waarheid kun je iemand in de oren donderen — en je kunt haar fijntjes suggereren. Hellema koos het eerste, ik verkies het laatste.

Anton Brand

Hellema – Joab, roman, Querido, Amsterdam, 152 blz.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 24 april 1984.