Het bestaan door de epifenomenalistische bril

De Amerikaanse auteur Conrad Aiken (1889-1973) zou zo een lemma kunnen krijgen in Flauberts Dictionnaire des idées reçues: ‘Vond als elfjarige jongen de lijken van zijn ouders, nadat zijn vader eerst zijn moeder had vermoord en vervolgens de hand aan zichzelf geslagen.’ Waarna de literatuurbeschouwers deze ervaring in zijn gehele oeuvre – proza en poëzie – horen doorklinken.

In deze bundel samenhangende gedichten in vrij vers uit 1931 komt sporadisch een verwijzing naar de anekdote door, maar die zingt toch vooral mee in dood, lijden en bloed, motieven die wat vaker figureren. We luisteren naar een zoekende die niet tevreden is met de makkelijke antwoorden die het bestaan draaglijk maken, maar daarachter wil kijken – ook al is daar dan niets, want we zijn nu eenmaal alleen op onszelf aangewezen in dit schitterende maar koude universum.

Aiken

Moeten we de titel als leidraad nemen, dan ben ik deels verloren. Preludes, dat wil zeggen voorafgaand aan een hoofdwerk, hoewel zij zowel in de serieuze muziek als in dit geval ook een eigenstandig leven kunnen leiden. Dat gaat nog wel,we kunnen dan denken in de richting van onvoltooidheid als eindstation van alles wat is. Memnon – ik moest het ook even opzoeken – was de zoon van Eos, de godin van de dageraad, en Thitonus, koning van Troje. Hij werd in de strijd door Achilles vermoord. Eos weende bittere tranen, waarop Zeus Memnon onsterfelijk maakte. Memnon zelf wordt maar één keer genoemd, dus moeten we vermoeden dat hij zich verschuilt achter de overvloed aan beelden die de dichter over ons uitstort.

De observatie dat we niet meer zijn dan een van iedere zin of betekenis gespeende passerende schimmel op een onbeduidende steenklomp die in een uithoek van een doorsnee melkwegstelsel rond een gemiddelde ster draait in een eindig universum is hoewel correct nog geen poëzie. Die maakt Aiken ervan door met veel dichterlijk vertoon in het diepe te springen en de lezer mee te nemen op zijn tochten naar wegglippend houvast, tot de onvermijdelijke conclusie dat er geen houvast is. Het is de wereld na Nietzsche, Darwin, Freud en Einstein, alles wat was is weg en ook de poëzie biedt geen uitweg, behalve dan door er simpelweg te zijn. Zij biedt troost, maar op een confronterende wijze:

Wat ik zei

Was de laatste opflikkering van een dovende ster,

Het neerzijgen van een boom voor een gletsjer,

Een vlieg gevangen in hars dat in barnsteen verandert

Een fossiel uit de aarde opgediept.

Wat rest is de onvermijdelijke aanvaarding van wat ons wordt aangereikt:

En wij, op vleugels van onze verdoofde zintuigen,

Strekken onze ziekelijke lichamen uit in de zon,

Ons verzoenend met wat we hebben.

Of zoals dit gedicht begint: ‘Morsdood is dus de dood (…)’.

Enno de Witt

Conrad Aiken – Preludes voor Memnon. Karaat, Amsterdam. 134 blz. € 18,95.