Buizerd

Er valt in mijn werk geen mus van het dak zonder dat ik er een verhaal aan wijd.

        Fantasie speelt geen rol.

        Verzinnen kan men alles wel.

        Vormgeven is de kunst.

        Een kunst waarbij strikt literaire wetmatigheden heersen, voorwaarden waaraan een schrijver zich zonder tegenstribbelen dient te onderwerpen.

Zo red ik in mijn verhaal ‘Jonge kauw te Katwoude’ een door kraaien aangevallen jonge kauw te Katwoude van een wisse dood en lever het gewonde dier de volgende dag, na een gezeilde, gefietste en gespoorde omweg via Hoorn, veilig af bij het Vogelhospitaal te Haarlem, waarbij de overlevingskansen door de beheerder als niet ongunstig werden ingeschat. Dat een der poten van de vogel er los bij hing schreef deze deskundige toe aan tijdelijke ‘uitval’, ten gevolge van stress. Zeer bemoedigend nieuws, dat alle moeite om het dier te redden zin gaf.

Maar bij het te boek stellen van dit avontuur restte mij geen andere keus dan de kauw dood uit zijn reisbehuizing te laten tillen. De literaire werkelijkheid van mijn verhaal eiste dit zo en dat de kauw, naar later zou blijken, in de werkelijkheid van zijn korte leven toch overleed stond los van mijn artistieke gebondenheid.

En zo schreef ik ooit dat ik fietsend ter hoogte van Penningsveer de slagpen van een buizerd vond, vlak voor het bruggetje bij de Mooie Nel, even voorbij jachthaven Assema. Een gevederde talisman van niet gering gewicht. Ask the Indians.

        In werkelijkheid echter bevond ik me op de dijk langs zijkanaal C ter hoogte van Spaarndam, een kale omgeving die niet geschikt is om de slagpen van een buizerd te vinden, ook al lag hij daar wel degelijk. In de berm. Naast het fietspad. Het was daar te schraal, teveel aanvliegroute Schiphol, teveel verkeer. En zo drong het bruggetje te Penningsveer zich als vanzelf aan mij op.

Totdat ik enkele maanden later, opnieuw fietsend langs datzelfde zijkanaal C, op een meter of honderd voor mij uit, iets groots zag liggen, op de verkeersweg naast de dijk. Een dier? Een voorwerp? Dat viel van die afstand nog niet met zekerheid te zeggen.

        Het was een dier, dat werd ik al snel gewaar en even later zag ik dat het een vogel was, en niet zomaar een vogel, nee, een buizerd, en een hele ditmaal.

Ik duwde mijn fiets tegen de struiken langs het pad en daalde het talud af. Twee auto’s raasden uit tegengestelde richting voorbij, waardoor de veren van de vogel wild rond waaierden en zijn vleugels over het asfalt schuurden. Ik wachtte tot er geen auto’s meer naderden en liep op hem toe. Hij lag midden op de weg, met zijn gele klauwen onder zich naar achteren gestoken.

        This is not so good now… ging het door me heen.

        Ik nam hem bij zijn beide poten beet en tilde hem op, waardoor zijn wieken zich naar beide zijden ontvouwden, niet gebroken, zo te zien. Het was een prachtig dier en ik vond het vernederend voor hem dat ik hem zo naar de berm moest tillen, als een dode kip.

        Ik legde hem in het gras en vouwde zijn vleugels langs zijn lichaam bijeen. Pas toen keek ik goed naar zijn kop, met die vervaarlijke scheursnavel. Zijn donkerbruine ogen waren niet ingevallen, zag ik en niet dof. Ze waren bol en glansden nog. Nergens zag ik bloed.

        Was deze vogel wel dood?

        En op datzelfde moment bewoog zijn kop heen en weer in het gras. Heel even en traag, maar onmiskenbaar.

Ik ontdeed me van de lege rugzak, die ik voor mijn geplande aankopen bij de firma Dekker Watersport te Zaandam had omgedaan en opende het grootste vak. Behoedzaam tilde ik de vogel vervolgens tussen mijn beide handen op en duwde hem passend en metend naar binnen. Daarna ritste ik de rugzak weer dicht en trok hem voorzichtig opnieuw over mijn schouders.

        Het was een zaterdag. Na mijn avontuur met de kauw had ik het nummer van het Vogelhospitaal in mijn telefoon. De beheerder daar kende ik inmiddels van naam. Rien heette hij.

Rien nam zelf op. Kom maar gauw. En zo keerde ik terug richting Haarlem, oneffenheden in het fietspad zoveel mogelijk vermijdend.

        Onderweg voelde ik de buizerd af en toe bewegen, als een teken van leven, als een onmachtige aansporing.

Het bleek om een vrouwtje te gaan, niet gewond maar ernstig ondervoed. Zij woog nog maar 744 gram en vertoonde tevens uitdrogingsverschijnselen.

         ‘Eerst maar een paar uur tot rust laten komen,’ zei Rien, terwijl hij de vogel in een plastic container liet zakken. ‘En dan beginnen we met wat water. Haar tong is helemaal verkleefd.’

         De buizerd hield zijn snavel van angst half geopend en de puntige tong stulpte zijwaarts naar buiten.

        ‘Hoe krijg je dat water erin?’ wilde ik weten.

         ‘Met een pipet lukt dat heel gemakkelijk en later duw je stukjes eendagskuiken ook zo naar binnen. Tot ze aansterkt en zelf gaat eten. Ze hebben niet zoveel kracht in hun snavel, al lijkt dat wel zo. De kracht zit in hun klauwen. Kijk maar hoe ze er nu bij zit.’

         Ik spiedde door de openingen in de container en zag de buizerd op zijn staart zitten, met beide klauwen naar voren gericht.

         ‘Zie je, dat is hun verdedigingshouding,’ verduidelijkte Rien.

Ik gaf hem mijn telefoonnummer met het verzoek me van verdere ontwikkelingen op de hoogte houden, waarbij ik voor me hield de kop van de buizerd te willen hebben als ze zou sterven, zoals ik ook de kop heb uitgekookt van de sperwer die ik in januari 1987 even onder Lokeren op de vluchtstrook van de E40 vond. En zoals ik ook op de begraafdag van mijn vader eind april 1974, enkele uren na de plechtigheid, eveneens op de E40, een dode Belgische valk vond. Deze schedels staan sedertdien als totems tussen de boeken naast mijn schrijfbureau. De valk is mijn vader, de sperwer is mijn moeder, beiden vorig jaar in Oostende voor de zoveelste keer de laatste eer bewezen.

Mocht de buizerd toch door een auto zijn getroffen, dan gaf ik weinig voor haar overlevingskansen, zo niet, dan moest ik geheel afgaan op de woorden van Rien, die het op ondervoeding hield, al bleef het in dat geval raadselachtig hoe de vogel nu juist midden op die verkeersweg aan het eind van haar krachten was gekomen en ongeveer op het moment dat ik met een reddende rugzak passeerde, nota bene op enkele tientallen meters afstand van de plek waar ik eerder de slagpen van een soortgenoot had gevonden, of misschien wel van haarzelf? Het leven mag dan zinloos zijn, het neemt zo nu en dan wel wonderlijke proporties aan. Daar krijg je als schrijver geen enkele vat op.

Twee weken later ongeveer werd ik opgebeld door een vrijwilligster van het Vogelhospitaal met de mededeling dat Rien de buizerd had losgelaten in de duinen bij Bloemendaal.

         ‘Ze was dus niet gewond?’ vroeg ik.

         ‘Nee hoor, helemaal niet. Ze was kerngezond. Nou ja… dat is niet het goeie woord. Ze was behoorlijk verzwakt door voedseltekort. Er zijn dit jaar in Spaarnwoude veel buizerds en dus minder prooidieren.’

         Hier moest ik even over nadenken en de overweging dat er dan in het lot van de buizerd weinig veranderd was, sprak ik niet uit.

        ‘Ik was er graag bij geweest,’ zei ik toen, op enigszins vlakke toon. En inderdaad, de verbeelding waarbij de buizerd geheel aangesterkt weer op de wieken ging, had ik graag in de werkelijkheid waargenomen.

        Hierop viel een stilte en in een flits onderging ik de notie dat ik werd voorgelogen. Waarom belde Rien me niet zelf met dit verheugende bericht? Ik dacht terug aan de kauw met zijn ene lamme poot. Ik had het van me afgezet, maar rond de dood van dat dier hing een vreemd verhaal. Eerst zou er sprake zijn geweest van stress met tijdelijke uitval als gevolg, maar toen bij navraag bleek dat de vogel toch was overleden werd in het betreffende dagrapport dat men mij voorlas melding gemaakt van een verwonding met bloed, hoewel ik zeker wist dat de kauw nergens bebloed was. Ik had het laten rusten. Dood was hij toch en misschien was er sprake van een verwisseling.

        ‘Nog één vraag,’ ging ik verder, ‘de duinen bij Bloemendaal, bedoel je daarmee de Kennemer duinen, ten noorden van de Zeeweg?’

        Opnieuw een korte stilte.

        ‘Dat weet ik niet.’

         ‘Waarom zou je,’ antwoordde ik en hing op.

*

Nu ik geen auto meer wil hebben ben ik in het bezit van drie fietsen. Een opvouwbaar bootfietsje, merk Di Blasi, makkelijk te stouwen in een dicht te ritsen foedraal, dan een zware boodschappenfiets, merk Sparta Bad Bullet, met een grote rieten mand op het metalen rek voor het stuur en dan nog mijn lichtgewicht racefiets, merk Giant Compact Road, waarmee ik eens op een vlak stuk weg zesendertig kilometer per uur heb gehaald. Met deze fiets was ik op weg geweest naar Dekker Watersport te Zaandam, toen ik de buizerd vond aan de rand van Spaarnwoude langs zijkanaal C. En op deze fiets tracht ik mijn conditie op peil te houden met dagtochten die niet onder een afstand van twintig kilometer mogen komen, tochtjes van zo’n drie kwartier à een uur. Variabele trajecten door Bentveld, Aerdenhout en de Kennemer duinen, maar ook langs de ruïne van Brederode naar Santpoort en Driehuis, met als grootste afstand Haarlem-IJmuiden, om op het havenhoofd aldaar even heel diep adem te halen en de zee te ruiken.

         En met deze fiets reed ik kort geleden door de duinen achter het circuit van Zandvoort, richting de kop van de Zeeweg te Bloemendaal, toen ik plotseling een buizerd waarnam op een meter of dertig afstand van het fietspad.

        Ik hield in en stapte af.

         De vogel zat op een paaltje van een oud vervallen hekwerk. Hij bewoog niet maar ik wist dat hij me zag, want buizerds zien alles. Afgaande op de forse contouren was het een vrouwtje. Ik plaatste mijn fiets tegen de afrastering die tot een wildrooster liep.

        Het zou toch niet…

        Ik prentte me in dat het dezelfde buizerd was.

        In deze omgeving losgelaten door Rien, de betrouwbare beheerder van het Vogelhospitaal. Hoe dan ook, dit werd een verhaal dat ik moest schrijven.

        Dat wist ik zeker.

Ik deed enkele passen naar voren om de vogel beter te kunnen waarnemen. Onmiddellijk spreidde zij haar vleugels en steeg op in de wind, waarbij ze haar wieken nauwelijks bewoog en eerder om evenwicht te houden dan om hoogte te winnen. Ze beschreef een korte cirkel en verdween vervolgens in de glooiingen van het landschap.

Ik wilde me juist omdraaien om mijn weg te vervolgen, toen ik haar opnieuw boven een duintop zag uitstijgen. Even hing ze bijna stil in de wind, alsof ze zich oriënteerde op de koers die ze zou kiezen.

        Toen daalde ze zwevend.

         In mijn richting…

         Ik ging in een soort houding staan en bewoog niet meer.

         Daar kwam zij!

         Zij strekte haar klauwen vooruit.

        Ik kneep mijn ogen toe.

        Hoorde het ruisen van veren.

        Voelde de wind in mijn gezicht.

        En wist dat ik niets te vrezen had.

        Met een lichte schok landde ze op mijn schouder.

        Haar klauwen verstrakten licht.

        Ik opende mijn ogen en keek omhoog.

        Haar borstveren kriebelden in mijn gezicht.

        Ze boog haar kop naar voren.

        Haar snavel centimeters van mijn gelaat.

         Zo keken wij elkaar aan.

         Haar donkere ogen vonkten van licht.

         Toen zette ze weer af.

         Steeg met zware vleugelslagen op.

        En verdween uit het zicht.

Zo staat het nu geschreven.

        En zo is het dus gebeurd.

         Voor altijd.

L.H. Wiener