Rotterdam, 20 mei 2016

Geachte Honoré de Balzac,

Het is uw geboortedag vandaag. Van harte! U bent weliswaar dood, maar grote geesten leven voort naar mijn bescheiden mening; laten we hen ten minste levend houden.

Verjaardagen, dat brengt ons op het verstrijken van de tijd. Ja, u brengt me terug naar het verleden; niet zo heel lang geleden, het gaat om het einde van het vorige millennium om precies te zijn, al lijken het eeuwen; een mens hoeft niet eens te lezen om duizend levens te leven.

Goed beschouwd werpt alles ons terug op het verleden, of spreek ik nu te veel voor mezelf? Al heb ik de tijd dat ik in het verleden vertoefde achter me gelaten, ik richt me na mijn kleine wedergeboorte voornamelijk op het heden en de toekomst. Vooruitgang als het ware.

Toch nog even iets over dat verleden; door Verloren illusies te lezen, waarvan nu een nieuwe druk is verschenen in de Perpetua-reeks van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep, de concrete aanleiding waarom ik u schrijf, drong zich dat nu eenmaal weer op. Aan het einde van het vorige millennium kreeg ik een relatie met een meisje uit Den Haag – ik hang de wederom bescheiden opvatting aan dat een man eens in zijn leven een verhouding moet hebben gehad met een meisje uit Den Haag, het liefst iemand die ouder is dan hij, anders heeft hij vermoedelijk geen opvoeding genoten – en in die tijd overviel mij een leeshonger, een die nooit is opgehouden. In die dagen begon ik ook uw boeken te lezen.

De vader van het meisje in kwestie mag niet onvermeld blijven. Hij was schilder, nietzscheaan en marxist; sindsdien heb ik in mijn leven weinig mensen ontmoet die welsprekender en intelligenter waren. Net als u heeft hij veel invloed op me uitgeoefend, vooral vanwege zijn plezier van het denken; ook als de uitkomst slechts cultuurpessimistisch of cynisch was, het denken zelf was puur genot.

Over genieten gesproken, hij was ook nog eens een fantastische kok, ik heb op een avond een les Indisch koken van hem gehad en mijn miserabele ik kon zijn dochter geeneens gelukkig maken, maar laat ik daar niet over verder gaan afgezien van het feit dat we wellicht elkaar niet gelukkig konden maken; het verleden is tot daaraan toe, maar als we te lang stil staan bij het falen in dat verleden, het grote falen, dan verwordt het tot een moeras; je zakt erin weg om er nooit meer uit te komen, of zoals iemand die over zijn muzikale herinneringen heeft geschreven onlangs tegen me zei: ‘Je haalt heel wat overhoop.’ Hij had het met name over het opschrijven van vroege herinneringen.

Ja, zo zie ik het ook, bij het schrijven haal je wat overhoop, als je het goed doet tenminste, wat wil zeggen dat je een waarheidszoeker moet zijn. U zal het daar vermoedelijk mee eens zijn; de komedie van de mensheid beschrijven, zoals u voornam, is op te vatten als de waarheid zoeken; de mens mag dan wel denken dat hij serieus is, hij is lachwekkend, misschien vanwege het feit dat hij dénkt dat hij serieus is.

In Verloren illusies schrijft u bijvoorbeeld dat de diplomatie de wetenschap is ‘van de degenen die niets weten’, ‘bij wie alleen de leegte diep gaat’ en ‘net als in de kunst treft men op dit terrein te midden van talloze domkoppen misschien één begaafd man aan.’

We kwamen bovendien tot de conclusie dat je ondanks het overhoop halen door het schrijven ook de zaken op orde brengt, althans de illusie hebt dat er sprake van een orde is. Je geeft betekenis.

Wat dat overhoop halen betreft, dat geldt natuurlijk net zo goed voor het lezen. Een lezer vindt mijn brieven aan dode auteurs maar belachelijk, geen probleem, zijn probleem beter gezegd, maar iemand die begrijpt dat je door het lezen overhoop wordt gehaald begrijpt ook dat je dan het woord tot de schrijver wilt richten. Niet om hem tot verantwoording te roepen, maar om hem te laten zien wat hij heeft aangericht. Schrijven is vragen om een antwoord.

Trouwens, het is waarschijnlijk een goede zin om een vrouw mee te verleiden: ‘Je haalt me overhoop.’ Misschien is dat wel wat de vrouw wil: de man overhoop halen. Althans, sommige vrouwen, de levendigen onder hen. De minder levendige vrouw wil misschien horen: ‘Ik heb zin om je overhoop te halen.’ Liefde – en seksualiteit – zou zo gedefinieerd worden: elkaar overhoop halen. (In de hoop op betekenis.)

Eveline Hanska deed dit bij u, toch?

Er zijn uiteraard meisjes die me overhoop hebben gehaald – onlangs viel ik daarom van mijn fiets; een helpende hand heeft me voor al te groot letsel behoed – maar ook schrijvers, halve vrouwen.

Van het feit dat u me overhoop haalde, kon ik verslag doen in een recensie, maar ik ben naast bovenstaande reden te veel een romanticus om het medium van de brief te laten liggen.

U zult me ook vergeven dat herinneringen boven komen drijven die niet ter zake doen, want zoals ik tegen een andere geadresseerde meldde, kun je je laten gaan bij vrienden, en van uw vriendschap voel ik me, al lijkt het ietwat onbescheiden, verzekerd; ik ken u nu al zo lang.

Terwijl ik uw romans bestudeerde, studeerde ik eigenlijk Nederlands, een studie die je kunt doen met twee vingers in je neus, daarom had ik veel tijd voor u en andere Franse schrijvers, en de Russen natuurlijk; de Nederlandse literatuur, uitzonderingen daargelaten, was me sowieso, hoe zal ik het zeggen, te belegen, te vervelend.

Over verveling gesproken, die lijkt u vooral met de provincie te associëren, u spreekt in Verloren illusies over de ellende en de kilte daar, het ‘kortwieken’ van mensen en het gebrek aan gezelschap, de mensen zouden er van nature boosaardig zijn, ideeën worden er ranzig; terecht of onterecht, ik kom graag in de provincie, om de mensen op te vrolijken, maar in een stad als Amsterdam kun je je ook vervelen weet ik uit ervaring. Om die te bestrijden begon ik naast Nederlands filmwetenschappen te studeren, wat me een excuus gaf om midden op de dag films te kijken als Nosferatu en North by Northwest. Dat was in het oude Filmmuseum in het Vondelpark. We zaten daar doorgaans met een handvol mensen. Een vriend en studiegenoot van me greep die middagen aan om te slapen. Hij leefde ’s nachts. Ik moet toegeven dat ik daar ook weleens een uiltje heb geknapt.

Er was een pianist die de stomme films begeleidde, herinner ik me. Een woeste, harige man. Hij had een koffertje bij zich en zag eruit als een acteur met een baard van een paar dagen en een ietwat sjofel pak zonder stropdas. Verloren, licht beschonken waarschijnlijk, maar toch doelbewust wandelend door het donker van de zaal in de richting van de piano. En dan gaan zitten en spelen als een concertpianist. Zo hoort het. Ik heb hem ook weleens buiten de bioscoopzaal door Amsterdam zien wandelen, vermoedelijk op weg naar zijn piano. Een mooie tijdsbesteding eigenlijk om je af te vragen waarnaar mensen op weg zijn. De dierenwinkel bijvoorbeeld. Een volkstuintje.

Wat bioscooppianisten aangaat, eerder betreurde ik de eenentwintigste eeuw dat zij geen postkoets kende, maar het verdwijnen van bioscooppianist is misschien net zo erg. Sjostakovitsj was er een als ik me niet vergis en natuurlijk de Uruguayaanse schrijver Felisberto Hernández, die er prachtige verhalen over heeft geschreven.

Verloren illusies is te oud voor de bioscooppianist, maar de koets is er uiteraard.

En er zijn salons. Wij hebben het internetforum en de chatroom, literaire of culturele avondjes. Cultuurpessisme is te gemakkelijk, maar objectief beschouwd is het verwatering.

In de salon van mevrouw de Bargeton, een prachtig personage, vanwege haar wanhopige romantiek, heerszucht en frustratie (‘te midden van deze bizarre wezens voelde mevrouw de Bargeton zich als een hongerige die een theaterdiner voorgezet krijgt met gerechten die van karton zijn’), komt een stoet mensen voorbij waar een hele roman genoeg aan zou hebben: de komedie van de mensheid in al haar dubieuze glorie.

Allereerst is daar mijnheer de Bargeton, die door zijn aandachtig luisteren een ‘verholen slimheid’ werd toegeschreven en die in het bijzijn van zijn vrouw zich stijf en stram bewoog als in het leger.

Er is ene Stanislas, met een uitdossing die zo overdreven was dat hij op een karikatuur leek en dat vreemden die hem zagen ‘zich er niet van konden weerhouden te glimlachen’.

Amélie, niet in staat een zin uit te spreken ‘zonder dat dit vergezeld ging van een hoop gefluit, een astmatische aandoening waarvoor ze niet wilde uitkomen.’

Meneer de Saintot, voorzitter van de Landbouwvereniging, van wie het hele departement geloofde dat hij bezig was met het schrijven van een verhandeling over moderne landbouwmethoden, terwijl hij, hoewel hij zich elke ochtend in zijn werkkamer opsloot, in twaalf jaar nog geen twee bladzijden had geschreven: ‘In werkelijkheid zat hij al de tijd die hij in zijn werkkamer doorbracht te verbeuzelen: hij las er uitvoerig de krant, sneed met zijn pennenmes figuurtjes uit kurken, krabbelde fantasietekeningen op zijn onderlegger, bladerde Cicero door in de hoop op een zin of passage te stuiten waarvan de betekenis mogelijk betrekking had op actuele gebeurtenissen.’

Meneer de Bartas, wiens voornaam Adrien luidde, een baritonzanger ‘die zichzelf voor een geweldig musicus hield’ en voor wie een avond uit een kwelling was, ‘tot men hem vroeg iets te zingen.’

Zo kan ik wel door blijven gaan. Ach, u weet wat u geschreven heeft, maar zoals gezegd: soms moet wat iemand overhoop heeft gehaald voor de voeten van de verantwoordelijke worden gelegd.

Uw boeken heb ik altijd in vertaling gelezen; het Frans is best een mooie taal, maar het is me te koud. Ik houd meer van het Duits, ook een delicate taal toch, en het is zoveel warmer.

Nietzsche noemde u koud, zoals alle romantici; ik werd dan niet koortsig van uw boeken, gegrepen was ik wel; men zou u een chirurg kunnen noemen, een chirurg met mededogen, een menselijke chirurg. U merkt bijvoorbeeld op dat er mensen zijn voor wie mensen belangstelling opbrengen, omdat ze het zelf beter getroffen hebben. Een zin als een ingreep.

Er is het feit dat vrouwen de gedichten die de jonge dichter Lucien Chardon voordraagt prijzen om mevrouw de Bargeton een plezier te doen, maar die inwendig woedend zijn omdat zij niet ook een dichter tot hun beschikking hadden ‘die hen als engelen bezong.’

Het feit dat er mensen zijn voor wie de maatschappij ongelooflijk streng is, terwijl er anderen zijn die de gekste dingen kunnen uithalen zonder veroordeeld te worden.

Het feit dat niets zo huichelachtig is als verlangen.

Warm kunnen deze feiten, deze inzichten, inderdaad niet genoemd worden, maar de diagnose lijkt me correct.

Bij bezoeken aan Parijs loop ik als het even kan langs het standbeeld dat Rodin van u maakte, te zien in Montparnasse. Ik ben een liefhebber van standbeelden, vooral van auteurs, politici laten me koud – ik geloof in de aristocratie van de geest – en dat beeld van u behoort tot mijn favoriete standbeelden. Groots, maar geslagen. Volop in leven, maar er ook van afgewend, misschien uitgestoten; de chirurg van de mensheid als een melaatse.

U moet weten dat ik graag aan een roman wil werken, al vraag ik me soms af of ik het wel moet doen; het roman schrijven is geen probleem, maar het literaire bedrijf staat me tegen, ik ken het door omstandigheden een beetje; het is me allemaal wederom te koud, men hoort er het slijpen van messen, wat moet een vredelievend mens, die ik ben geworden, daar?

Edelmoedige mensen zijn bovendien slechte zakenlui, zoals u in Verloren illusies opmerkt. Een zakenman moet je in de literaire wereld zijn, maar mijn streven naar edelmoedigheid is groot. Dat gaat dus niet samen. Het overhoop halen moet misschien maar in relatieve stilte gebeuren of doe ik hier wat u omschrijft als het zich wreken op een nederige positie door er verheven gezichtspunten tegenover te stellen? Afgezien van het feit, zoals u ook opmerkt, dat adelijke gevoelens niet per se betekenen dat je adellijk bent in je optreden.

En betekent het aankondigen van werken niet, zoals Lucien zegt, dat je jezelf aanmatigt een genie te zijn?

Hoe dan ook, mocht ik het toch gaan doen en het lijden dat nu eenmaal met kunst gepaard gaat te aanvaarden, de doornenkroon die ons door de maatschappij wordt opgezet, dan wilde ik u graag vragen om het manuscript te redigeren, dat u dus het mes erin zet waar nodig en aanvult, u lijkt me een redacteur die graag aanvult en uw aanvulligen vertrouw ik volledig. (Misschien onbescheiden om dit u te vragen op uw eigen verjaardag, maar ik vraag mijn geadresseerden nu eenmaal altijd iets.)

Het schijnt dat u liters koffie dronk om ’s nachts door te kunnen werken. Ik zorg voor voldoende koffie. U hoeft van mij niet ’s nachts te werken, maar mocht u willen, dan houd ik u uiteraard niet tegen. Geesten drinken geen koffie misschien, maar u kunt de uitzondering zijn.

Niet alleen dat wilde ik u vragen; misschien is een tweede verzoek ongepast, maar u lijkt overdadigheid niet te schuwen. Ik wilde u ook vragen om tijd, daar is zij weer, u noemt tijd ‘het enige kapitaal van mensen wier fortuin alleen maar uit hun intelligentie bestaat.’

U zult me begrijpen, u schreef met de schuldeisers op de hielen, dan heb je je tijd ook hard nodig. Ik heb dan wel geen schuldeisers, maar tijd heb ik tegenwoordig door omstandigheden maar weinig.

Ja, het is een cliché, iedereen heeft het druk; waarmee vraag je je soms af behalve de smartphone of de iPad. De illusie dus.

Door het gebrek aan tijd heb ik Verloren illusies nog niet helemaal kunnen herlezen, maar dat komt nog wel, want ik mag dan weinig illusies hebben, uw werk blijft een ware illusie die ik me nooit zal laten afnemen.

In bewondering,

uw Johannes

(Afbeelding: Wikimedia Commons)