‘Ik ben een nette zwerver geworden’

De nieuwe dichtbundel van Frans Kuipers (Vught, 1942) heet Geen ander antwoord, een bundel die bolstaat van de eigenzinnige woordspelingen. Kuipers maakt bijvoorbeeld veelvuldig gebruik van neologismen: zelfstandig naamwoorden veranderen in werkwoorden (‘ik harlekijnde mij hun spel uit’) en zegswijzen worden verhaspeld (‘Ze trokken soep van mijn kindsbeen en lazen me de knekelles’). De katholieke mis uit de tijd van vóór het Tweede Vaticaans Concilie, wordt door Kuipers ‘de mummellatijnse mis’ genoemd. Die laatste typering zal vooral een belletje doen rinkelen bij (katholieke) generatiegenoten van Kuipers, die nog weten wat er met ‘mummellatijn’ wordt bedoeld. Gelukkig wordt het zelden écht nostalgisch. Wel is er regelmatig sprake van een ik die zowel terug- als vooruitkijkt op zijn eigen verleden en toekomst. In die ‘ik’ kan meer dan eens Kuipers zelf herkend worden (denk aan regels als: ‘meer dan zeventig jaar nergens heen’ of ‘Ben van het plaatsje Vught’). Minder letterlijk dan in de gedichten waarin hij terugblikt, is de dichter zelf te herkennen in het openingsgedicht, waarin het lijkt alsof hij zichzelf toespreekt:

Hou het vuur aan de praat
beziel de zinkende zooi, oude man
ontzeg de gewenning haar troon
red je droom uit het slaaphuis
niemands onderdaan ben je, iedereens naaste,
de enige getuige van je dagelijkse droom
zolang de moleculen zich nog tot een
schaduwwerpende gedaante laten formeren,
trek je dag aan, doe je zon om
en geloof-hoop-hou-van

Met andere woorden: houd de innerlijke ‘drive’ gaande, blijf je verwonderen, blijf de inspiratie vinden voor nieuw werk. Letterlijk staat er ‘hou het vuur aan de praat’, waarbij ‘aan de praat’ ook een meer letterlijke betekenis krijgt dan louter ‘het vuur aan houden’. ‘De zinkende zooi’ dient bezield te worden, ontegenzeggelijk is er een proces van veroudering, van vergankelijkheid aan de gang, een proces waarvan de dichter lijkt te zeggen: blaas het leven in. De tijd valt niet te stoppen, maar dat wil niet zeggen dat de tijd jou tot stilstand kan dwingen. De dichter stelt zich voor de taak om door te gaan met het creëren van nieuwe dingen, in ieder geval zolang hij nog niet dood is, zo blijkt uit de volgende regels: ‘Zolang de moleculen zich nog tot een / schaduwwerpende gedaante laten formeren.’ Wie dood is en in zijn graf ligt, werpt immers geen schaduw meer. De uitkomst van het gedicht mag positief genoemd worden, al hebben die laatste regels ook iets vermanends, alsof iemand wordt gesommeerd vooral niet bij de pakken neer te gaan zitten.

De rest van de bundel, die in vijf afdelingen is onderverdeeld, lijkt min of meer een praktische toepassing te zijn van wat de dichter zich in het openingsgedicht heeft opgelegd. Dit leidt soms tot soms verrassende poëzie die echter niet overal in gelijke mate overtuigt.

Aan de ene kant zijn er de (steevast titelloze) gedichten die verrassend beginnen (‘Waarom? Omdat koeien niet kirren daarom’). Gedichten die zich weerbarstig en onnavolgbaar tonen en daarmee uitnodigen tot herlezen, ook omdat de lezer na een keer lezen soms nog nauwelijks notie heeft van wat er nu precies staat. Aan de andere kant zijn er ook gedichten die wat beschrijvender van aard zijn, anekdotischer ook (‘Een niemandsnamiddag in de winter’). Gedichten die wat minder urgent overkomen. De manier waarop persoonlijke fascinaties worden verwerkt in deze gedichten, is daar op de eerste plaats debet aan. De verwondering van de dichter bij het zien van de zee op een winternamiddag bijvoorbeeld, is niet per se ook die van de lezer. Daarvoor doet de dichter in dit geval te weinig om zijn verwondering ook op de lezer over te brengen. In dit gedicht, dat opgenomen is in de eerste afdeling van de bundel, worden drie zaken beschreven: eerst de zee (‘De zee, moeder aller jungles, huis van de haring (…) wisser van een wandelaars voetsporen(…)’), dan de branding (‘dendertreinen, sterversgerochel, instortingslawaai (…)’) en tot slot de meeuw (witgevleugelde witschijtende, / zijn krijsen en krijsen hoorde zozeer bij dat oud rumoer’). Een heel taalvaardige schets van zee, branding en meeuw weliswaar, maar de echte aanleiding of noodzaak ontbreekt een beetje. Het bestaat vrijwel volledig uit beschrijving, zij het een heel eigenzinnige, maar al met al is dat net te weinig om werkelijk grootse poëzie op te leveren. Zeker tegen een decor wat iedereen wel kent.

Geslaagder zijn de gedichten waarin de verteller of een personage zich met een schok iets realiseert: iemand zit op vakantie in een bus en denkt daardoor terug aan een streekbus die ‘je’ ooit nam (hijzelf of een vroegere geliefde?) en aan hoe die ‘je’ ooit vertrok uit het ‘plaatsje’ met ‘kaarsen in steeds verlatener kerken’: ‘en je ging en gaat nog steeds.’ Wanneer er in de vorm van een overpeinzing ineens door middel van een associatie (de bus) een connectie wordt gelegd tussen heden, verleden en toekomst, ontstaat een spanningsveld. Op Proustiaanse wijze wekt een element uit het heden een verleden op, en wordt een nieuwe wereld aangeboord. En dat leidt in dit geval tot nieuwe inzichten bij de verteller.

Kuipers maakt het zichzelf in deze bundel niet gemakkelijk. Zijn fijngevoelige, associatieve manier van werken, binnen de samenhang van een bundel, werkt de ene keer beter dan de andere. De beste gedichten in deze bundel lijken juist zonder vooropgezet plan te zijn geschreven:

Stond onder een viaduct op een saxofoon te spelen, te toeteren,
te schreeuwen op een saxofoon tegen de passerende auto’s boven je

tegen de schepen op de rivier, tegen het met graffiti volgespoten beton,
tegen oude kranten, plastic tassen, flessen, rotzooi in een modderplas

Stond helige-Franciscusgewijs te preken op een saxofoon tegen de duiven,
te blazen de blues van je leven, te spreken in de Pleuritis Majestatis

In het Harbalorifaans tegen je schaduw te fluisteren tegen het water
en de zon op het water. Ik begrijp pyromanen. Ik geloof dat hierna

nog wat komt. Ik probeer minder te drinken. Ik dacht ik diende niet,
ik dacht ik deugde voor de roos alleen. Wat mij bezielde was zeggezee.
(…)
Meer dan zeventig jaar nergens heen, vanmorgen werd ik wakker en wist
Ik ben een nette zwerver geworden

Deze regels verrassen, zijn ritmisch en swingen zelfs, vorm en inhoud sluiten bij elkaar aan en hier zijn de taalvondsten juist effectief in hun raadselachtigheid en ritmiek. Ook binnen het universum van deze bundel detoneert dit gedicht geenszins, gezien de kleine mijmering over leeftijd op het einde. Hier komt de boel echt tot leven. Hopelijk ziet Kuipers er een been in om het in een volgende bundel nog íets meer over deze boeg te gooien.

Sander Meij

Frans Kuipers – Geen ander antwoord. Atlas Contact, Amsterdam. 64 blz. € 21,99.