Het voornemen af te wachten

Beatrijs weet wat ze wil. Zij is een ‘toegewijde, superieur plannende moeder’ die schema’s op de ijskast hangt voor haar zoon in zijn proefwerkweek. Bietjes hakt voor dag en dauw voor in ‘zijn favoriete salade’. Zegt wat hij doen moet, en beter kan laten. Op haar werk is ze precies zo: ze weet wat ze wil, een promotie, en per wanneer. Maar mensen met heldere plannen, zoals zij, komen er in Kees van Beijnums nieuwe roman Het mooie seizoen, niet goed vanaf. Mensen zonder plannen ook niet. Of je er nu op los leeft (drugs, drank), je juist terugtrekt (vogeltjes, pantoffels) of alles in de hand tracht te houden: het gaat mis. Altijd, onontkoombaar.

Dit maakt Het mooie seizoen best eventjes een beetje spannend –je voelt van alles aankomen, maar weet niet precies hoe, en wanneer, en hoopt tegen beter weten in dat het toch anders zal gaan-, maar als het boek uit is, ben je het hele verhaal ook zo weer kwijt. Meteen eigenlijk. Er staat geen zin in die blijft hangen, geen woord dat opvalt, geen beeld dat beklijft. Van Beijnum somt aan een stuk door in de tegenwoordige tijd handelingen en bemerkingen van zijn hoofdpersonen op. Het leest makkelijk weg, dit staccato, maar het is ook saai:

Hij fietst in de buurt van Rosannes straat en overweegt wat te doen, haar vragen of hij de oefentoets mag kopiëren of het erbij laten. Hij zet zijn fiets neer en steekt een peuk op, leest een berichtje van een paar dagen eerder waarin ze hem had gewezen op die andere oefentoets, Duits, die op Magister was gezet. [-] Hij appt of zij de oefentoets Frans heeft en of hij misschien een kopie mag maken. Hij kan zien dat ze online is en wacht in spanning af.

Schrijven is vragen opwerpen, en de inlossing ervan, het antwoord waar de lezer naar dorst, uitstellen. Dat kan op allerlei geraffineerde en verleidelijke manieren. Van Beijnum echter schrijft in Het mooie seizoen bij wijze van pauze in de handeling heel vaak zinnen als: ‘hij overweegt wat te doen’; ‘hij overdenkt hun gesprek’; ‘ze neemt zich voor om af te wachten’. Dat doet de spanning, de urgentie, wegsijpelen uit het verhaal. Helemaal irritant is het dat zo’n bemerking meestal volgt op een helemaal uitgeschreven dialoog: de lezer ként het al, weet het al. Er blijft niets te raden, integendeel. Alles staat er al. Alles staat vast. Alles is ingevuld. Dat geldt zelfs voor spannend bedoelde passages zoals:

Achter de deur naderen voetstappen, steeds luider, tot ze plots verstommen. Ze stelt zich voor hoe ze door het kijkoog wordt beloerd. [- ] Ze verwacht dat de deur zal openzwaaien, maar hij blijft dicht. Erachter de stilte van de twijfel.

Ook in zijn vergelijkingen komt Van Beijnum in dit boek wat gemakzuchtig over. Het is van lange halen, snel thuis. ‘Op deze straten blijft hij een jongetje dat huilend met zijn teddybeer in slaap valt’ zegt wel vaag iets over de straten, maar eigenlijk niets over de hoofdpersoon. Welk jongetje, welk kind, viel er niet precies zo in slaap? Die teddybeer is wel effectief, maar toch nietszeggend. De personages blijven vlak. Uit talloos veel miljoenen, zoals Hermans schreef, maar dan zonder ironie.

Soms klopt het echt niet, wat Van Beijnum schrijft: ‘Hier bevinden zich nog enkele winkels, een heel stuk verwijderd van het geroezemoes van groentehandelaren en slagers, van de frisse kleuren in uitgestalde kistjes en de geuren van dille en gegrilde kip aan het spit.’ Dille is lekker, en ruikt goed als je het knakt en je neus erboven houdt. Maar het geurt niet, op afstand, uitbundig.

Judith Eiselin

Kees van Beijnum – Het mooie seizoen. De Bezige Bij, Amsterdam. 335 blz. €19,99.