Sinds gisteren staat er een petitie online om kunst en cultuur in het onderwijs aan kinderen en aan leraren in opleiding te verankeren. Het is een logisch vervolg op de Annie M.G. Schmidt-lezing die Rindert Kromhout eerder dit jaar gaf. De tekst stond eerder afgedrukt in het meer dan noodzakelijke blad Literatuur zonder leeftijd. Om meer mensen ervan in kennis te stellen publiceren we de lezing nu ook online.

De rattenvanger van Weesp. Over het belang van kunst- en cultuuronderwijs in multicultureel Nederland

Dit is het land, waar grote mensen wonen.
Je hoeft er nog niet in, het is er boos.

Aldus de beginregels van het gedicht ‘Aan een klein meisje’ van Annie M.G. Schmidt uit 1950.
Ik denk dat Annie M.G. Schmidt gelijk had. Voor de meeste kinderen was de wereld in de jaren vijftig en zestig, het decennium waarin ik opgroeide, veilig en vooral overzichtelijk.

Ik speelde buiten bij ons voor de deur, de hoek om gaan was al een ver avontuur.
Een eindje verderop in de straat in onze volkswijk in Rotterdam woonde een Italiaans gezin, meer buitenlanders kende ik niet en waren er trouwens niet in onze wijk.
De benedenburen hadden een televisietoestel en soms mochten de kinderen uit de buurt daar naar een onschuldig kinderprogramma komen kijken. Vrouwtje Bezemsteel. Okkie Trooi met zijn koffertje vol krentenbollen. Swiebertje. Pipo de clown en de boeven Snuf en Snuitje. Annie M.G. Schmidt die in het programma ‘Bij Dorus op schoot’ ‘Rosalind en de vogel Bisbisbis’ voorlas, uit haar net verschenen verzamelbundel Het beest met de achternaam.
En op de radio waren de verhalen van Paulus de Boskabouter en Lotje van de dierentuin te beluisteren.
Het land van grote mensen hoefde ik nog niet in, al mocht ik wel zo af en toe proeven van wat er buiten mijn kleine belevingswereld te beleven was.
De verhalen die ik las of kreeg voorgelezen lieten me kennismaken met andere levens en avonturen, de uitstapjes van school naar museum of theater brachten me verbazing en verwondering.
Ik genoot van Spaghetti van Menetti, Alleen op de wereld, Pietje Bell en Pinokkio, rilde bij het zien van afbeeldingen van koppensnellers in het Museum voor Land- en Volkenkunde, keek verbijsterd naar de mensen in malle pakjes die rare sprongen maakten op het podium, toen onze klas luidruchtig een voorstelling van het Scapinoballet bijwoonde in het Hofpleintheater.

Een van de verhalen die ik las, was ‘De bonte pijper’ van Tonke Dragt, dat in 1967 werd gepubliceerd in de schooluitgave De Trapeze.
Het verhaal speelt zich af in een moderne stad, die wordt geteisterd door een overvloed aan gemotoriseerd verkeer. De gemeenteraad zit met de handen in het haar.
Op een dag verschijnt er een bont geklede vreemdeling met een fluit in de stad.

‘Goedemorgen,’ zei hij. ‘Ik kom hier om uw stad te verlossen van de plaag waar u al jaren vergeefs tegen strijdt. De plaag die elke dag angstaanjagender wordt.’
‘Het verkeer!’ riep de commissaris.
De vreemdeling knikte. ‘Juist,’ zei hij.
Maar de burgemeester sprak: ‘Wie bent u, mijnheer, als ik het vragen mag?’
‘Ik ben de Bonte Pijper.’
‘De Bonte Pijper?’ zei de burgemeester. ‘Bent u verkeersdeskundige? Wie heeft u hierheen gestuurd? En hebt u brieven van aanbeveling?’
De Bonte Pijper tikte met een vinger op het instrument in zijn gordel; het was een lange fluit. ‘Ik ben deskundige in het verwijderen van plagen,’ antwoordde hij koeltjes. ‘Of het nu ratten zijn die alles opknagen, of auto’s die elkaar in verkeersknopen jagen – ik bevrijd u ervan. Niemand heeft mij gestuurd; ik laat me niet sturen; eerder bestuur ik anderen. Brieven van aanbeveling heb ik niet nodig; mijn faam heeft de eeuwen overleefd.’
‘Uw… faam?’ herhaalde de burgemeester. De wethouders keken elkaar verwonderd aan.
‘Ja, mijn faam,’ zei de Bonte Pijper. ‘U bent Hameln toch niet vergeten? Die stad werd geteisterd door een rattenplaag. Het kostte mij nog geen dag haar van al dat gedierte te bevrijden.’
‘Maar dat is… dat was in de middeleeuwen!’ riep de wethouder van onderwijs.
‘Precies,’ zei de Bonte Pijper. ‘In het jaar twaalfhonderd en vierentachtig.’
De burgemeester stamelde: ‘U beweert dat u de Rattenvanger van Hameln bent?’
‘Noemt u mij liever de Bonte Pijper,’ was het antwoord. ‘Ratten vangen is maar een van mijn onbelangrijke bezigheden.’
(…)
‘Herinnert u zich de volksverhuizingen uit uw geschiedenisboek? Hebt u nooit vermoed dat ik daar de schuld van was? Hebt u weleens gehoord van ontdekkingsreizigers die de wildernis introkken of over oceanen gingen varen? Hebt u niet begrepen dat ik het was die hen lokte? O, ik zou u nog veel meer kunnen vertellen…’

Tot zover mijn kindertijd.
We zijn nu vijftig jaar verder en de wereld is veranderd. Het Nederland van de jaren vijftig en zestig bestaat niet meer en komt ook niet meer terug, hoe graag sommigen dat misschien ook zouden willen.
De bevolkingssamenstelling is veranderd, het digitale tijdperk heeft het mogelijk gemaakt dat alle uithoeken van de wereld met een simpele druk op een knop je voor ogen verschijnen. Wie in het bezit is van een computer of mobieltje, en welk kind heeft niet zo’n ding, ontkomt niet aan de actualiteiten. Het land waar de grote mensen wonen is op geen stukken na zo ver weg als vroeger. ‘Kom er maar in,’ klinkt het dwingend, ‘kom er maar snel in.’

Maar één ding is er niet veranderd, want in het land waar de kinderen wonen bevindt zich, net als in het jaar 1284 en in het verhaal van Tonke Dragt, nog altijd onze rattenvanger. Ach kijk, daar heb je hem al.
Hij speelt op zijn fluit en lokt de kinderen mee. Maar dit keer verdwijnt hij niet in een berg, zoals in de oude legende, maar in een gebouw. En dat gebouw heet ‘de basisschool’.
En als de kinderen, bruin en blank en geel en licht getint, eenmaal binnen zijn, verruilt de rattenvanger zijn magische fluit voor een boek vol verhalen.
‘Kinderen, ga zitten en luister naar wat ik te vertellen heb.’
En hij leest de kinderen voor en vertelt ze verhalen. Hij laat ze muziek horen, prenten bekijken, gerechten proeven, sporten uitproberen en kennismaken met alle andere mogelijke vormen van kunst en cultuur uit Nederland en de rest van de wereld.

Een bekende uitspraak van Jella Lepman, de oprichtster van IBBY, luidt: ‘Boeken bouwen bruggen’.
En zo is het, boeken en verhalen en al die andere cultuuruitingen bouwen bruggen en verbinden.
En op deze school wordt er door de rattenvanger uiteraard in het Nederlands voorgelezen en verteld, want ook taal verbindt.
Nu ja, zo af en toe nodigt de rattenvanger een moeder of tante of grootvader van een van de kinderen uit een verhaal te komen vertellen in een voor de meesten totaal onbegrijpelijke taal, met veel exotische mimiek, en de klas geniet van die fantasierijke theatervoorstellingen.

De schoolbibliotheek van de rattenvanger is goed gevuld, met ondersteuning van de openbare bibliotheek, en het leenrecht is voortreffelijk geregeld.
En wat voor boeken staan er in die schoolbibliotheek?
De complete, voor kinderen geschreven wereldliteratuur. Pluk van de Petteflet, De kinderen van het Achtste Woud en Jubelientje, de Verhalen van Duizend en één Nacht en de avonturen van Odysseus, Afrikaanse volksverhalen, de kwajongensstreken van straatschoffies in Istanbul, slavernijverhalen uit Amerika, Nils Holgersson, de belevenissen van de keizers in Rome, verhalen die zich afspelen in Indië en Suriname en Appelscha, verhalen over oerwouden, woestijnen en eindeloze rivieren in Zuid-Amerika en ook de angstaanjagende zwerftocht van het Syrische weeskind dat op de vlucht was voor de burgeroorlog in haar land.
En onze rattenvanger leest die verhalen voor aan de kinderen, elke dag een nieuw hoofdstuk, elke week een ander boek.
En zo leren die kinderen de wereld kennen en de gebruiken, gewoontes en gedachten van al die verschillende mensen. En ze leren elkaar kennen en elkaars achtergronden en elkaars hebbelijkheden en onhebbelijkheden. En ze zijn verrukt van deze kennismaking met wat er in het leven te koop is.
En van geen nieuweling in de klas of stad, hoe ver van hier zijn grootouders ook zijn geboren, kijken ze nog vreemd of fronsend op.
En als onze bevlogen rattenvanger over de Bijbel, de Koran of de Tora vertelt, dan vertelt hij over de verhalen in die boeken, over de achtergrond en ontstaansgeschiedenis – en niet over de uitleg die mensen aan de teksten hebben gegeven. Die uitleg hoort thuis in gebedshuizen en niet op school, vindt hij.
Mohamed Bachiri zei hier iets moois over in zijn aangrijpende boek Een jihad van liefde, dat hij schreef naar aanleiding van de dood van zijn vrouw bij een terroristische aanslag in Brussel: ‘Je kunt kritiek hebben op de Koran, maar als poëzie is die weergaloos.’

Ach, wat is deze school een heerlijk land waar de kinderen mogen wonen en wat krijgen ze een bagage mee voor als ze later groot zijn. En ze leefden nog lang en gelukkig en tevreden met elkaar. En toen was dit sprookje uit.

Tja. Was het maar zo dat onze goedbedoelende rattenvanger deskundig en vrijelijk zijn gang kon gaan, elke dag weer, week in, week uit, jaar in, jaar uit, tot de kinderen voor altijd verhuizen naar het land waar de grote mensen wonen.
Het zou zo simpel kunnen zijn, maar dat is het niet. En ik zal u vertellen waarom dat niet zo is.

Ik heb jarenlang voorgelezen op een Pabo in Den Haag. Ieder jaar weer vertelde ik de eerstejaars studenten over het belang van jeugdliteratuur op de basisschool. Na zo’n vijftien jaar kwam er geen uitnodiging meer. Ik dacht: Ze zijn op me uitgekeken en vragen nu andere schrijvers.
Tot ik een van de docenten tegenkwam. ‘We zijn helemaal niet op je uitgekeken,’ zei ze, ‘maar we krijgen geen geld meer om schrijvers uit te nodigen.’
Op een andere Pabo stond ik weer eens voor een geheel onvoorbereide groep eerstejaarsstudenten. De studenten hadden hoegenaamd geen idee van wie ik was en wat ik kwam doen. Ellie en Nellie kenden ze nog wel, van vroeger, maar verder?
‘Waarom steken jullie niet wat meer energie in zo’n project voordat er een schrijver komt?’ vroeg ik. ‘Dan krijgt het gesprek met de studenten veel meer diepgang.’
‘Dat zouden we wel willen,’ antwoordde de docent. ‘Maar we mogen dit hele schooljaar in totaal vier lesuren aan cultuur besteden, en twee van die uren vul jij al.’
Leerkrachten moeten kunst en cultuur doorgeven aan kinderen, maar ze dienen dan wel eerst zelf fatsoenlijk te worden opgeleid.
Een paar maanden geleden hield ik in het Kinderboekenmuseum een lezing voor leerkrachten in het basisonderwijs. Het gesprek ging over Jip en Janneke en hoe ouderwets die verhalen inmiddels zijn.
Ik zei: ‘Lees dan iets anders voor. Na Jip en Janneke zijn er talloze prachtige voorleesboeken voor jonge kinderen verschenen.’
Een onderwijzeres, die gezien haar leeftijd al minstens dertig jaar voor de klas stond, zei: ‘Maar noemt u dan eens wat voorbeelden van kleuterverhalen die na Jip en Janneke zijn verschenen, want ik ken ze niet.’
Je gelooft het niet, maar het is echt waar. Ze was vijftig, stond al dertig jaar voor de klas en haar kennis van kleuterboeken hield op bij Jip en Janneke.

Niet alleen op Pabo’s, ook in de bibliotheek in de Schilderswijk in Den Haag hebben veel van mijn collega’s en ik regelmatig voorgelezen. Schoolklassen met leerlingen in alle mogelijke kleuren met alle mogelijke etnische achtergronden kwamen daar met hun leerkrachten naar voorlezende schrijvers luisteren.
Het is in de Schilderswijk dat ik heb geleerd dat al die verschillende kinderen van dezelfde verhalen houden, om dezelfde grappen lachen en dezelfde vragen stellen. En voor al die kinderen werd het lezen van boeken een vanzelfsprekendheid die er zonder deze activiteiten nooit zou zijn gekomen.
Na vijfentwintig jaar stopte dit succesvolle voorleesproject, want de gemeente wilde niet meer betalen voor de schrijversbezoeken en sloot deze en andere Haagse buurtbibliotheken. Die sluiting trof nog veel meer bibliotheekfilialen overal in het land, want er was crisis en ‘er moest nu eenmaal worden bezuinigd’.

Het land waar de kinderen wonen is niet gevuld met kunst en cultuur.
De situatie is totaal anders. Dat land wordt bedreigd door plagen uit het land waar de grote mensen wonen, plagen die zich hebben vermomd als rattenvangers en die van alle kanten op je af komen. En de kinderen hebben nauwelijks de mogelijkheden om zich ertegen te verdedigen.

Kinderen zijn nieuwsgierig, volwassenen hebben een mening. Hoe sterker iemands mening is, hoe zwakker zijn nieuwsgierigheid.
Dominees, imams, politici, docenten, bekende Nederlanders, de sociale media, de zogenaamde ‘reaguurders’. Zij allemaal hebben een mening en vertellen ons, al dan niet via een digitaal medium, met grote stelligheid wie en wat deugt en vooral wie en wat niet deugt.
Loop maar achter mijn mening aan, want mijn mening is de enig juiste.
En waarop is die stelligheid eigenlijk gebaseerd?
Op de een eeuwigheid geleden opgeschreven woorden van iemand die misschien helemaal niet bestaat, of op de door dominees en imams bedachte interpretatie van die woorden?
En als die iemand wel bestaat zou hij weleens wat mensvriendelijker mogen worden, maar dit terzijde.
Is die mening gebaseerd op nostalgie? Op een waanbeeld van hoe Nederland eruit zou moeten zien? Op afkeer van alles wat anders is? Op domheid?

Wat moeten we bijvoorbeeld vinden van de discussie over Zwarte Piet? De een zegt: ‘Zwarte Piet moet verboden worden, want het is racisme.’ De ander zegt: ‘Handen af van Zwarte Piet, want het is een oerhollandse traditie.’ Let wel, het zijn volwassenen die dit zeggen. Is de kinderen eigenlijk ooit om hun mening gevraagd? Is Zwarte Piet de plaag? Of zijn het de ruziënde volwassenen die over de hoofden van kinderen heen een leuk feest verpesten met hun gebekvecht?
Erger nog zijn de schreeuwers die brullen:
‘Alle grenzen dicht voor iedereen die anders is.’
Of juist: ‘Alle grenzen open voor wie ons nodig heeft,’ zonder goed na te denken over wat voor gevolgen dat heeft voor zowel de nieuwkomers als voor de mensen die hier zijn geboren.
Om maar te zwijgen van kreten als: ‘Homo’s zijn ziek en misselijk makend! Vrouwen zijn minderwaardig! Dood aan de ongelovigen!’ Of: ‘Weg met die hoofddoekjes! Integreer of pleur op!’
Of, iets minder heftig, maar ook erg, de mensen die roepen: ‘Doe normaal, we zijn allemaal gelijk.’
We zijn helemaal niet allemaal gelijk, we zijn allemaal anders – dat maakt het leven en het omgaan met mensen juist interessant. En ‘normaal doen’ is slaapverwekkend saai.

Een van de ergste en grootste plagen die de kinderen bedreigen is het vooroordeel. Het vooroordeel en het daaruit voortkomende onbegrip en respectloosheid.
Je zou ook kunnen zeggen: de grootste plaag is het gebrek aan verbeelding, aan inlevingsvermogen.
Wat de boer niet kent, dat vreet hij niet. En er is nogal wat in deze multiculturele samenleving dat wij, autochtonen zowel als allochtonen, niet kennen en dus niet willen vreten. We willen er niet eens van proeven, maar roepen ‘Bah vies!’ en onze kinderen roepen het ons in alle mogelijke talen na. Weten zij veel. Een goed voorbeeld doet goed volgen. Arme kinderen.
Dit is het land waar de grote mensen wonen. Kom er maar in.

In de jaren twintig van de vorige eeuw was er sprake van ‘The lost generation’. In de periode na de Eerste Wereldoorlog waren er geen volwassenen meer aan wie de jongeren een goed voorbeeld hadden dat zij konden volgen, want die volwassenen hadden er met die oorlog en de crisis die daarop volgde een puinhoop van gemaakt.
Staan we toe dat de kinderen van nu een nieuwe verloren generatie worden?

Neen.

De plaag die we absoluut en onmiddellijk te lijf moeten gaan heet desinteresse in kunst en cultuur. En die plaag waart rond in de overheidsgebouwen in stad, provincie en land, en ongetwijfeld ook in vergaderzalen van schoolbesturen.
Cultuur kost bijna niets als je het vergelijkt met andere overheidsuitgaven. Maar zelfs dat beetje geld wil de politiek niet uitgeven, want kunst en cultuur zijn niet belangrijk – misschien wel in de woorden van sommige politici, maar in elk geval niet in hun daden.
Buurtbibliotheken sluiten? Kunst en cultuur nog verder marginaliseren? Sodemieter toch op! In tijden van crisis moeten er juist veel meer buurtbibliotheken worden geopend, want dan is er behoefte aan ontmoetingsplekken vol cultuur, om het leven boven de grauwe alledaagsheid van het onzekere bestaan uit te tillen! Bezuinig maar ergens anders op. Als je na de crisis zo’n bibliotheek weer heropent, kost het jaren om wat kapot is gemaakt te herstellen.

Kunst en cultuur zou met grote vanzelfsprekend het belangrijkste vak moeten zijn op basisscholen, in het voorgezet onderwijs en op Pabo’s. Geen kers op de taart, geen beloning na een dag ijverig rekenen en spellen en plaatsnamen uit het hoofd leren, geen geforceerde invulling van een jaarlijks uitstapje. Het is de essentie.
Want kunst en cultuur zijn misschien geen toverdrank, zo simpel wil ik het u niet voorspiegelen, maar in elk geval wel het krachtigste, misschien zelfs enige wapen tegen de plaag die vooroordeel en veroordeling heet.
Daarvoor hoeft het lesprogramma overigens niet eens te worden veranderd, want kunst en cultuur en het lezen en voorlezen van verhalen kunnen met een beetje creativiteit een plek vinden in vrijwel ieder schoolvak.

Er zijn uiteraard Pabo’s en basisscholen die ondanks alle hobbels en tegenwerking wel veel aan kunst en cultuur doen, maar het zou niet mogen afhangen van goedwillende leraren of besturen of vrijwilligers, het moet beleid zijn.

In 2012, tijdens de campagne voor de Tweede Kamerverkiezingen, schreef ik een opiniestuk voor de Volkskrant.
Met stijgende ergernis had ik naar de televisiedebatten gekeken. De steeds weer terugkerende onderwerpen waren: de zorg, de AOW-leeftijd, de EU en Griekenland, de economie. Geen woord over kunst en cultuur.
‘Maar over cultuur zul je de lijsttrekkers niet horen’ luidde de kop van mijn opiniestuk.
Ik werd overspoeld met reacties en al die reacties kwamen uit de cultuurhoek en iedereen was het met me eens. Nul reacties kreeg ik van de politiek. Nul.
In het verkiezingsprogramma van een mij sympathieke grote politieke partij voor de Tweede Kamerverkiezingen van 2012 stond notabene een grotendeels door mij geschreven passage over kunst en cultuur en kinderen.
En wat is daar in de voorbije vijf jaar mee gedaan? Hoegenaamd niets. Heb ik mijn welverdiende en beloofde beloning gekregen? Neen.

En heeft u de campagne voor de verkiezingen van maart van dit jaar gevolgd? Hoe vaak heeft een van de fractieleiders de woorden ‘kunst en cultuur’ dit keer uitgesproken? Die crisis waarover ik eerder sprak is als ik het goed heb begrepen inmiddels achter de rug, dus dat is ook geen argument meer.
De politiek heeft liever dat we achter de zich economen noemende rattenvangers aanlopen dan achter de rattenvangers die geen bankbiljet in hun handen hebben, maar een voorleesboek.
Zij neemt daarmee een groot risico voor de toekomst van onze samenleving. En ik ben echt niet de eerste die dat zegt.

In mijn boek Soldaten huilen niet, het eerste deel van de trilogie over de Bloomsbury-groep, zegt de kunstcriticus en zwager van Virginia Woolf Clive Bell: ‘Europa is geweldig, met al zijn schrijvers en schilders en componisten. Díé zouden de mensen achterna moeten lopen, dát zouden de echte leiders moeten zijn. Lees! Luister! Kijk! En je zult veel beter begrijpen waarom andere mensen doen en denken zoals ze doen en denken.’
Ik zou daaraan willen toevoegen: En zal wie begrijpt waarom andere mensen doen en denken zoals ze doen en denken, zich ooit bij een fundamentalistische beweging aansluiten, of op een partij stemmen die bevolkingsgroepen verkettert?

In het nog te schrijven Een Mann deel twee, een roman die zich zal afspelen in 1933, als Hitler aan de macht is en er overal in Duitsland boeken worden verbrand, zal de schrijver Heinrich Mann opmerken: ‘Kinderen die opgroeien zonder vrije literatuur, groeien op zonder enige basis.’
En zo is het.

Heus, de kosten kunnen onmogelijk een probleem zijn. Kijk er de rijksbegroting maar op na. Tegenover de miljarden euro’s voor zorg, infrastructuur en defensie staat een grijpstuiver voor kunst en cultuur.

In 1968 verscheen De rattenvanger van Hameln van Paul Biegel, een bewerking van de oude legende.
De rattenvanger is bereid de stad van de rattenplaag te verlossen en vraagt daarvoor slechts een bescheiden beloning.

‘Alle ratten uit Hameln weg in één dag?’ ondervroeg de rechter gestreng.
‘In één dag,’ zei de vanger.
‘Dat zweert ge?’
‘Dat zweer ik,’ zei Bonterik.
‘Eh eh!’ kraste de oude notaris.
‘Eén goudgulden,’ antwoordde de vreemdeling.
(…)
Toen riep de notaris krassend tot de vreemdeling: Goed goed, ga je gang Bonterik. Maar eerst je werk en dan je loon!’
De rattenvanger knikte en liep naar buiten….

Maar als de stad dan vrij van ratten is, krijgt Bonterik zijn beloning niet en de gevolgen zullen u bekend zijn.
Pas als het al te laat is, als alle kinderen zijn verdwenen, krijgen de notabelen van Hameln spijt als haren op hun hoofd.

‘Eén goudgulden,’ mompelde de notaris almaar krassend in zichzelf. ‘Dat alles voor één goudgulden…!’

Eén goudgulden, dames en heren, één enkele goudgulden…

Maar als die economie dan toch zo belangrijk wordt gevonden: een samenleving waarin mensen het goed met elkaar kunnen vinden, kost de overheid minder dan een samenleving vol onbegrip en conflicten, lijkt me zo. Zijn de politici dan gewoon te stom om dit in te zien? Je zou het bijna gaan vermoeden.

Overschat ik de kracht en macht van literatuur? Ben ik te naïef in mijn overtuiging van wat een goede culturele opvoeding voor kinderen kan betekenen. Volgens mij niet.
Waarom anders zouden de leiders van dictaturen zo bang zijn voor een vrije literatuur en worden schrijvers in de gevangenis opgesloten? Omdat hun werk als ondermijnend en opruiend werd gezien.
Waarom waren boeken als Ulysses en Lady Chatterley’s lover in vrije landen als Engeland en Amerika lange tijd verboden? Omdat deze ‘obscene’ boeken tot zedenbederf konden leiden.
Waarom worden sommige kinderboeken door scholen in het zogenaamd zo tolerante Nederland buiten de deur gehouden?
Een schrijver die scholen bezoekt om uit eigen werk voor te lezen, doet dat gewoonlijk op uitnodiging. Ik heb mij nimmer opgedrongen.
U zou eens moeten weten hoe vaak mij is gevraagd, met name door christelijke scholen, die mij dus zelf hadden gekozen uit de lange lijst kinderboekenschrijvers die zijn aangesloten bij de Schrijverscentrale, of ik sommige van mijn boeken tijdens het voorleesuur buiten beschouwing wilde laten. Ik heb dat altijd geweigerd en het gevolg was meer dan eens dat de school dan maar liever afzag van mijn bezoek.

En waarom ben ik dan ooit in Rome gaan wonen? Dat komt door niets anders dan het boek Spaghetti van Menetti dat ik in mijn jeugd wel honderd keer heb gelezen. Niets en niemand heeft meer invloed op me gehad dan het lievelingsboek uit mijn jeugd.
Later zat ik op een school voor kinderen die dreigden te mislukken. Onze geschiedenisleraar, meneer Acton, besefte dat hij bij ons niet met schoolboeken vol jaartallen hoefde aan te komen. Hij vertelde verhalen. Ik herinner me nog heel goed de verhalen over Pancho Villa, de Mexicaanse vrijheidsstrijder. Nu, vijfenveertig jaar later zie ik, als ik iets over Mexico lees of hoor, nog steeds onmiddellijk Pancho Villa voor me, en pas daarna de rest van het land.
Ook herinner ik me nog mevrouw Van der Meulen, de lerares Nederlands op de KLOS (de voorloper van de Pabo). Zij vertelde vol vuur over het boek ‘Francesco’ van Jean Dulieu. Sint Franciscus van Assisi is door dat boek en vooral door mevrouw Van der Meulen mijn held geworden.

Naïef was wel de Italiaanse premier Matteo Renzi. In 2016 stelde hij 500 euro voor cultuur beschikbaar voor iedere jongere die in 1998 was geboren en die in Italië woonde. Dit was naar aanleiding van de aanslagen in Parijs in 2015. Hij zei de liefde van de Italiaanse jeugd voor kunst te willen vergroten als tegengif tegen de haat van Islamitische terroristen. ‘Zij dromen van terreur, wij van cultuur,’ zei hij.
Het liep op niets uit. In de eerste plaats was het buitengewoon ingewikkeld (de Italiaanse bureaucratie, maar nu via internet) om toegang te krijgen tot die 500 euro: ingewikkelde vragen, wachtwoorden, cijfercodes.
En veel jongeren kochten van dat geld boeken en bioscoopkaartjes, om die zo snel mogelijk met korting door te verkopen.
Voor jongeren van nu is film Netflix en muziek Spotify. Maar de Italiaanse regering ging nog uit van de oude definitie van cultuur: ballet, theater, klassieke concerten.
Verhalen vertellen is dus meer dan voorlezen uit een boek met een kaft eromheen. Het is 2017, ook voor de nieuwe media is er een vertellersrol weggelegd. Het internet kan ook op een positieve manier worden gebruikt. Maar dat boek met een kaft eromheen is wél het enige medium om sámen van een verhaal te genieten. Met een i-pad in je hand sluit je de rest van de wereld buiten.

Dus, overheid, kom nou eindelijk eens op met die ene goudgulden voordat het te laat is.
Investeer in kunst en cultuur op scholen.
Denk aan de kinderen als het om de toekomst van ons land gaat en je hebt goud in handen.
Nog even terug naar de verkiezingscampagne van dit voorjaar. Ik beluisterde een radiodebat over klimaatverandering met vertegenwoordigers van bijna alle politieke partijen. Een van de vragen was: ‘Hoe kunnen we tot de Nederlanders laten doordringen dat klimaatverandering een belangrijk probleem is?’ De antwoorden hadden allemaal met geld te maken. ‘Geef iedereen een slimme energiemeter.’ ‘Geef korting als ze zuinig aan doen.’ ‘Investeer in zonnepanelen.’
Niemand kwam op het idee te zeggen: ‘Gebruik het onderwijs, leg het uit aan de kinderen. En als die zich bewust zijn van het probleem, zullen ze hun ouders ter verantwoording roepen.’
Denk aan de kinderen!

En ik zeg dat niet alleen nu, op deze mooie avond in het Kinderboekenmuseum, tegen u van wie de meesten het met mij eens zullen zijn, ik zal mijn betoog herhalen op het Binnenhof, waar ik op een gepast moment, waarschijnlijk kort voor de behandeling van de diverse begrotingen, de tekst van deze lezing zal gaan aanbieden aan de commissies Cultuur en Onderwijs van de Tweede Kamer.
Of de parlementariërs zullen luisteren en instemmen, kan ik niet beloven, maar dat ik mijn stem zal laten horen, verzeker ik u.
En aangezien meerstemmigheid altijd beter en krachtiger klinkt, hoop ik in het gezelschap van anderen naar het Binnenhof te gaan. De precieze invulling van een en ander volgt later. U hoort nog van mij.
Denk aan de kinderen!

Hierbij moet worden aangetekend dat niet alleen de overheid hier een taak heeft. Ook voor schrijvers, illustratoren, vertalers en uitgevers is er werk aan de winkel, want de Nederlandstalige kinderliteratuur (zowel de oorspronkelijke als de vertaalde) mag best wat meer kleur krijgen en diverser worden, en zou een spiegel moeten zijn van de bevolkingssamenstelling. Die kinderliteratuur is weliswaar niet doodsbleek, maar een beetje meer zon uit bijvoorbeeld Noord-Afrika kan geen kwaad.

Oscar Wilde zei ooit dat kunst nutteloos moet zijn. En dat is tot op zekere hoogte ook zo. Wie een boek schrijft, denkt niet aan hoe nuttig dat voor de lezers zou kunnen zijn, hij of zij denkt slechts aan het verhaal dat hij wil vertellen en hoe dat zo mooi mogelijk op papier te krijgen. Verhalen die zijn bedoeld om nuttig te zijn, zijn zonder uitzondering oninteressant. Een hoofddoekje of windmolen hoort alleen in een kinderboek thuis als dat noodzakelijk is voor het verhaal.
En zelfs als het boek af is en wordt gelezen, is de kwalificatie ‘nuttig’ een gebrekkige. Dan gaat het om het leesplezier en om de kleur die een boek aan het leven geeft, om het kennismaken met nieuwe werelden en dat dat overduidelijk nuttig is, is daarvan een aangenaam gevolg. Dat is nou net iets waar je kinderen niet mee hoeft lastig te vallen.

Het is mijn absolute overtuiging dat, als deze handschoen wordt opgepakt, en de politiek en de schoolbesturen, of wie het ook voor het zeggen heeft in het onderwijs, in actie komen, onze kinderen zullen worden zoals de kinderen in Kunt u mij de weg naar Hamelen vertellen, meneer van Harrie Geelen.
Deze televisieserie uit de jaren zeventig is gedeeltelijk in boekvorm verschenen.
Ook in deze bewerking verdwijnen de kinderen van Hamelen, van huis weggelokt door de rattenvanger, in een berg.
Maar Harrie Geelen gaat verder dan de bedenker van de oude legende. Hij vertelt ons wat de kinderen binnen in die berg beleven.
Ze zijn, aanvankelijk tot hun verbazing en verbijstering, terecht gekomen in een wereld waar niets is zoals in de wereld die ze kennen.
De dwerg Gruizel Gruis, de heks Slik, de boosaardige Guurt van Grasp. Vliegende tapijten, toverkunsten, aan honing verslaafde elfen.
Maar hoe meer vreemde wezens ze ontmoeten en ongelooflijke avonturen ze beleven, hoe gewoner ze het allemaal gaan vinden.
Al op bladzijde 37 staat er: ‘Iedereen was het erover eens: voorlopig zou niets niemand meer kunnen verbazen.’
En op een gegeven moment klinkt zelfs het volgende hen als doodgewoon in de oren:

Slot Graspengrauw… Al wat op het gebied van kwaad, van List en Leugen en Bedrog een naam te verliezen had, was daar te gast… die dag… Schaars moeder – vrouwe Galeis – zat bij het haardvuur. Zij droeg Wampiters kleed dat gedrenkt is in het bloed van Draak Ferguut. Bijt-Hans, de hondeman, met zijn ontstoken ogen, was Meester van Plezier. Otzel de jager was er met zijn broers en de tweeling Goer met hun ene hoofd dat beurtelings beide dient: bij Bam, het lacht, het huilt, het lacht. En in het raamkozijn zat Witte Willy, die haar zusters heeft vergeven met melk van een koe. Kobolden van Klim – krom van geniep – en dwergen uit Schoppens eigen mijnen in Witland liepen af en aan met spijzen vol venijn, dranken, dodelijk bij de eerste druppel…

U denkt misschien: Waar gaat dit over? Maar de Hamelaars knipperen niet eens meer met hun ogen bij het horen en zien van dit alles.

Zo gaat het als je vertrouwd raakt met het onbekende, zo zal het gaan als de kinderen die in Nederland wonen van de rattenvangers die voor de klas staan elke dag verhalen te horen krijgen over de mensen om hen heen.
En los van alle goede bedoelingen: wat is er heerlijker dan allemaal samen naar een mooi voorleesverhaal luisteren?
En wie weet nemen de kinderen wel het een en ander over van de andere culturen waarover ze te horen krijgen en zal er na verloop van tijd een nieuwe Nederlander ontstaan. Is daar iets op tegen? Wellicht alleen in de ogen van degenen die willen dat schoolkinderen elke ochtend staande het Wilhelmus zingen.

We moeten, net als Bertram Bierenbroodspot, Lidwientje Walg en de kinderen van Hamelen, van verbazing en fronsende wenkbrauwen naar verwondering en een glimlach.
Of dat met volwassenen kans van slagen zou hebben, valt te betwijfelen. Kijk maar om je heen in het Nederland van nu. Als ze een touwtje uit de brievenbus hangen, gaan ze dag en nacht achter de voordeur zitten, om binnenkomende vreemdelingen weg te jagen of, ook niet fijn, om die binnenkomende vreemdelingen te knuffelen tot ze naar adem snakken. Maar dat de kinderen, nog niet besmet met vooroordelen en argwaan, nog niet bedorven door een onwankelbare mening, nog in staat zijn tot onbevangen verwondering, al dan niet via aanvankelijke verbazing, weet ik wel zeker.
Nederland was ooit een mooi land en voor de nu nog nieuwsgierige volwassenen van morgen en overmorgen is dat er absoluut weer van te maken.

We moeten, samenvattend en vrij naar Annie M.G. Schmidt, tegen de kinderen kunnen zeggen:

Dit is het land, van beeld en verbeelding.
Je mag er in, het is er fijn.

Rindert Kromhout

(foto: Bilsen, Joop van / Anefo, CC0 1.0)