Dat huis ontplofte nooit

Het is niet de enige weg, maar een boek vliegt de eeuwigheid in als uitspraken eruit vleugels krijgen. Men denke aan Elsschots ‘kaas marcheert altijd’ en in Het boek Ont van Anton Valens wordt de vraag gesteld: ‘Hoe zit je erbij?’ In Bartleby van Herman Melville staat: ‘Liever niet.’ Deze uitspraken zijn niet zomaar uitspraken, maar ze worden spreuken, dus met eeuwigheidswaarde. Naar mijn idee was Bartleby het beste boek van 2016. Een klein boekje, maar zoals Bohumil Hrabal opmerkte, zijn het soms piepkleine boeken waarin een schrijver ‘naar de andere kant van zichzelf is gegaan’. Het werd vertaald door Rosalien van Witsen en bevatte illustraties van Charlotte Schrameijer. Nu hebben zij weer samen een uitgave verzorgd bij Athenaeum-Polak & Van Gennep, dit keer een verhalenbundel van de Ierse Maeve Brennan (1917-1993), ze woonde het overgrote deel van haar leven in de Verenigde Staten. De schrijfster kende ik niet, maar vanwege Melville zou het wel goed zitten, en ook omdat haar belangrijkste onderwerpen ‘eenzaamheid, kwetsbaarheid, wanhoop, spijt en angst’ zouden zijn. Daar gaat natuurlijk in principe alle literatuur over – ze kunnen worden samengevat door wanhoop –, althans de literatuur die die benaming verdient, maar de uitwerking is altijd weer anders. Zoals op het schaakbord dezelfde stukken worden gebruikt, maar het spel ontelbare spelmogelijkheden kent. Hoe wanhopiger het wordt, hoe meer de verlossing wordt genaderd, want de weg naar de verlossing is niet de brede, verlichte weg, die velen gaan, maar de smalle, onverlichte weg, een piepkleine weg, zo goed als onzichtbaar; je moet het ontdekken. Er zijn mensen die als ze over de genoemde onderwerpen horen, vragen waarom het altijd toch zo treurig moet, en altijd als ik dat hoor dan word ik overvallen door een nog veel diepere treurigheid, medelijden misschien wel, want je weet dan dat je met iemand te maken hebt die het leven wenst op te vatten en daardoor de wereld wil reduceren tot een musical, waar alleen een doodlopende weg gevonden zal worden.

Dan de uitwerking. Bij Brennan zou het gaan om ‘ongelukkige, liefdeloze huwelijken, en over teleurgestelde mensen, machteloos in hun confrontatie met de buitenwereld’. In het titelverhaal ‘De twaalfjarige bruiloft’ lezen we inderdaad over een vastgelopen huwelijk in een doodlopende straat in Dublin met buren die de hele tuin vol hebben laten storten ‘op de plaats waar gras en bloemen hadden kunnen groeien’ en een buurjongen naar wie mevrouw Bagot zwaait en die, hoewel ze zijn ogen op haar gericht voelt, nooit terug zwaait. Zelf is ze wel in de weer met bloemen, ze wil de kamer van haar echtgenoot opfleuren, omdat het hun twaalfjarige trouwdag is. Sinds een tijd heeft manlief een eigen kamer in het huis betrokken zodat hij haar en de kinderen niet hoeft te storen als hij ’s avonds thuiskomt en de kinderen op zijn beurt hem ’s ochtends niet zullen storen. Mevrouw Bagot peinst dat als het kamertje er niet was geweest ze gelukkig zouden zijn, maar de lezer weet dat dit zelfbedrog is, de grens tussen naïviteit en zelfbedrog is soms dun, maar intuïtief zal ze het zelf ook weten; het moet worden verbloemd. In de weekends maakt manlief urenlange wandelingen in zijn eentje; hij zondert zich moedwillig af. Daarop krijgen we het perspectief van hem te zien en dat liegt er niet om: ‘Als hij thuis was, had hij een hekel aan zichzelf.’ Maar dat is in feite ook zelfbedrog; hij haat zichzelf niet zozeer, als wel hij haat zichzelf omdat hij een vrouw en kinderen op zijn nek heeft, ‘het irriteerde hem zelfs om over haar na te denken’. De bloemen die hij in zijn kamer aantreft, maken hem misselijk, en als hij gaat slapen denkt hij dat als de nacht een week zou kunnen duren, of twee weken, hij tijd zou hebben om wat orde te scheppen in zijn hoofd. Een van de laatste zinnen van het verhaal is zijn vaststelling dat zijn echtgenote houdt van dingen ‘die bij elkaar horen’. Pijnlijke zinnen, maar zoals gezegd moeten we de pijn niet schuwen, integendeel, en het zou me niet verbazen als velen die zich levend hebben begraven, voor hun gevoel, fantaseren over een nacht die een week of twee duurt.

In het volgende verhaal treffen we wederom mevrouw Bagot aan. Dit keer is zij het die fantaseert over een ontsnapping. Haar motief wordt niet toegelicht, maar we kennen haar man inmiddels. Als haar dochter op een kleed wil zitten om ermee weg te vliegen, vindt ze dat ook wel een goed idee, ‘hoewel ze Lily niet liet merken dat ze het met haar eens was.’ Het verschil met haar man is dat zij de kinderen en de huisdieren wel wil meenemen ‘en dan verdwijnen en ergens naartoe vliegen, al was het zelfs maar voor één middag, of een deel van de middag.’ Later in het verhaal is Lily angstig over een ontploffing van het huis, ‘dat misschien zou kunnen ontploffen maar dat nooit zou ontploffen. Nooit, nooit. Dat huis ontplofte nooit,’ zo staat er op het einde geschreven. Een verontrustende geruststelling, men zou kunnen concluderen dat het huis juist wél had moeten ontploffen. In de bundel is op dat moment het hoogtepunt bereikt, want daarna kabbelt het voor het overgrote deel wat voort met huis- tuin- en keukensentimenten van de familie Bagot, want zij zijn de hoofdpersonen van alle verhalen uit de bundel. In de VPRO Gids schreef Katja de Bruin dat huisdieren ‘zelden zo ontroerend zijn geportretteerd’, maar het leven is zoals gezegd geen musical. Hier en daar is er wat te vinden, zoals in ‘Het oudste kind’, over een overleden kind, waarin de ontroerende zin staat: ‘Hij legde een lange weg af, maar zij zou op hem blijven letten.’ En in ‘Kerstavond’ zegt Delia Bagot tegen haar kinderen dat ze een heerlijke dag zullen hebben met Kerst, ‘en ze was zich volledig bewust dat ze zich steeds somberder voelde worden’. In ‘Liefdesbronnen’, het lange slotverhaal, lezen we over Delia en haar man vanuit het perspectief van zijn zus, een oude vrijster; Delia is nooit geaccepteerd door de familie van haar man, zo blijkt. De sympathie van De Maupassant voor oude vrijsters schijnt hoe ouder hij werd steeds groter te zijn geworden, maar deze oude vrijster wekt afkeer op. Ik ga voor Delia Bagot; mijn sympathie voor huisvrouwen wordt steeds groter met de jaren.

Brennan schreef voor The New Yorker en het laatste deel van haar leven, toen ze rondzwierf en het contact met de realiteit steeds meer kwijtraakte, mocht ze vanwege ernstige financiële problemen overnachten in de dames-wc op de redactie, zo valt er in het nawoord te lezen. Ook brak ze weleens in bij het redactiekantoor van het blad, ‘waar ze haar woede uitleefde op het meubilair’. Het lijkt niet verwonderlijk dat haar personages uit hun beklemmende levens wilden breken. Zo essentieel als Bartleby, over een wegkwijnende kantoorklerk, is het niet maar dit portret van een wegkwijnende huisvrouw is zeker geen verloren tijd, vooral niet rond de feestdagen, waarin zoals het cliché wil juist pijnlijk zichtbaar wordt dat iemand aan het wegkwijnen is. In deze donkere dagen verheug ik me op het volgende boekje van Van Witsen en Schrameijer.

Johannes van der Sluis

Maeve Brennan – De twaalfjarige bruiloft en andere verhalen. Vertaald uit het Engels door Rosalien van Witsen, Uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 168 blz. € 15,-.