Voortaan kreupel

Wat moet je als je verlangt naar een betekenisgever, maar je kunt niet meer geloven in een persoonlijke God? En je bent geen Spinozist? En je bent oud? Dan bedenk je een instantie, een niemand, desnoods een volle leegte, of je keert terug naar de godmens.

Die wij denken
de ooit bedachte
die wij stotteren vrezen
bespotten twitteren
in tochtige uithoeken en broeikassen
die overwegen
in haat- en aanbiddingsboeken
vleien en vervloeken
godallemachtig
die wij toezingen in basilieken
bij contrabassen en hoge
fluittonen huiverend
op knarsende knieën prevelend
om vergeving.

Dit is de eerste strofe van een lange tekst over vertwijfeling en heimwee. Ik vraag me af hoe het komt dat ik, katholiek opgevoed, in bezit van een godsdienstdiploma, behaald bij de paters Augustijnen in Culemborg, die vertwijfeling niet ken. Maar, zegt iemand, ken je dan ook niet de angst voor de dood, het verlangen naar een hemels paradijs? Huub Oosterhuis schrijft in zijn nieuwe bundel Die wij denken:

Wachttijd

Ik ben niet klaar
ik luisterwacht

ik hoor een oude verveloze vrouw
zij lispelzingt mijn eerste lied

‘Zolang…’

Hoezo hoelang?
Het kan vannacht gebeuren –
ik stel het me niet voor.

Ben bang voor brandende bomen
laaiend woud
vlamvattende kinderharen
vuur slaat in
hun kleine zachte haren
vuur slaat in
hun kleine zachte geslachten

Zolang er mensen zijn.

Ik wacht op niets
dan lentelicht
en vingertoppen

lippen mogen ook

en hou van rozen.

‘Zolang er mensen zijn op aarde’ is het eerste kerklied van Huub Oosterhuis. “Op de fiets geschreven, in november 1959, tegen de wind in, van Winsum naar Groningen. Daar werd het in haast opgeschreven en ’s avonds tijdens het lof gezongen, begeleid door een saxofoon, op de melodie van O Heer, Gij zijt mijn god en here”.

Nu het antwoord op de boven gestelde vraag. Nee, geen angst voor de dood, geen verlangen naar een ‘hemel’. Ik ken wel de angst voor vuur dat inslaat in ‘hun kleine zachte haren’. En ja, de vreugde om het leven: lentelicht is mooi.

Hoe kom je in god? ‘Steile trappen af. /Niemand zeggen./ En dan springen. // Niet meer weten / of hij wel bestaat // of niet.’ Dat doet denken aan Kierkegaard. Zijn sprong in het absurde.
In het gedicht ‘Ben van religie niet’ citeert Oosterhuis het bevrijdingsvisioen uit de Joodse Bijbel en zegt: ‘De stem die dit / tot mijn geweten spreekt / is god voor mij.’ Dat is helder.

In het voetspoor van Paul Celan laat hij in de afdeling ‘Die wij zijn’ rozen zeggen: ‘Wij ontbloeien / die wij zijn.’ Is dat niet voldoende? Wat is onze opdracht? Bloemen moeten bloeien. Wij moeten leven, liefhebben, schrijven, musiceren, strijden tegen onrecht en dan sterven. Maar Oosterhuis blijft strijden tegen de God van zijn jeugd, in ‘Afscheid’ (een aandoenlijk gedicht) bijvoorbeeld, paradoxaal: hij is als Jacob en de engel; kreupel moet hij verder.

Remco Ekkers

Huub Oosterhuis – Die wij denken, Ten Have, Utrecht. 60 blz. € 14,99.