Zij dulden geen braniegeest in hun midden

‘Tenminste wanneer men over zichzelf spreekt, is men gepassioneerd, goed geïnformeerd en puntig.’ Een uitspraak van de Boheemse dichter, schrijver en meester-feuilletonist Jan Nepomuk Neruda (1834 – 1891). Daarin is de zelfspot die zijn werk kenmerkt zogezegd puntig vervat. Neruda kan gezien worden als de voorloper van het journalistieke observatieproza. De man schreef tienduizenden artikelen. In de tijd van de tekstverwerker al geen sinecure, laat staan met inkt en veder. De journalistieke methodiek is ook doorgedrongen in zijn proza, maar daarin zijn de observaties verstild, is de ik-verteller een personage geworden, verdwenen achter de woorden. Ook al zijn direct, op de actualiteit van het moment gestoeld.

De bundel Povídky malostranské (Verhalen van de Kleine Zijde, 1878) verhaalt over het ‘gewone volk’ van Praag, meer in het bijzonder dat van de Malá Strana net over de beroemde Karlsbrug, waar men zeker in de tijd van Neruda een hechte gemeenschap vormde, vergelijkbaar met de Amsterdamse volkswijk De Jordaan. Al had je in de Praagse wijk naast de kleine behuizingen van de winkeliers en de klerken, ook grote patriciërswoningen en enkele paleizen van de gewezen adel. Nieuwkomers niet gewenst. Een zeker dorps karakter. Ook wel te verklaren uit de xenofobie die ontstaan is door de vele vreemde mogendheden die in hun strijd om grondgebied ‘het land in het midden’ aandeden. In willekeurige volgorde: Turken, Zweden, Tartaren, Oostenrijkers, Hongaren, Duitsers, nazi’s, Russen, Warschaupacttroepen. Neruda is geboren in de tijd dat Bohemen onderdeel was van het Oostenrijkse keizerrijk en gestorven tijdens de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie.

Uit deze bundel is in de onvolprezen Moldaviet-reeks van uitgeverij Voetnoot, de novelle Figurky gelicht, als zijnde Praagse kleine luyden. Met als veelzeggende ondertitel: Idyllisch fragment uit de aantekeningen van een kandidaat-advocaat. Een idylle, ja, ja, een milde satire eerder, met veel waardering voor de poëzie van de straat, voor de recht-toe-recht-aan-filosofie van Honza met de pet. De licht zelfingenomen academicus in spe, die zichzelf stiekem beter vindt dan het plebs, maar zich een glans heeft aangemeten van goedmoedigheid, van welwillendheid.

Neruda, zelf afkomstig uit deze wijk, zoon van een kruidenier, was tijdens zijn schooltijd een fervent bewonderaar van romantici zoals Heine, Byron en Karel Hynek Mácha. (Een tekenende opmerking van het hoofdpersonage jurist en meester in spe Krumlovský in Figurky: ‘Ik moet er nog bij zeggen dat een eindje verderop het huis staat waar Mácha is geboren. Maar ik geef geen zier om geschreven poëzie, ik vind de poëzie die het leven zelf voortbrengt honderd keer mooier, en daarom heb ik die opmerking over Mácha hier alleen zomaar voor de grap gemaakt.’ Neruda was van huis uit dichter. En daarnaast een enorme aanhanger van Mácha. Hij heeft diens broze carrière op gang geholpen en was na diens dood een fervent voorvechter van Mácha’s werk. Het is een van de vele fijne onderhuidse steekjes die in Neruda’s werk verborgen zitten. Maar die moet je natuurlijk wel wíllen zien.)

Neruda studeerde kortstondig rechten, werkte als een klerk, maar stortte zich al snel op de filosofie en de filologie. Tot zijn zesentwintigste werkte hij als leraar, daarna werd hij vrij werkend journalist en schrijver. (Je zou hem, zeker gezien ook zijn vernoeming naar Jan Nepomucký, onder meer de patroon van ‘het zwijgen’, kunnen zien als beschermheer van de freelancers. Toen de Chileense dichter Reyes Basoalto een schuilnaam zocht om voor zijn ouders zijn dichtwerk verborgen te houden, las hij in een tijdschrift over Neruda en vond dat een ‘leuke Spaans klinkende naam’. In 1946 werd Neftalí Ricardo definitief Pablo Neruda. Vijfentwintig jaar later kreeg hij de Nobelprijs voor de Literatuur. In de jaren vijftig legde de communist Pablo bloemen bij het standbeeld van Jan in Malá Strana en bezocht tevens het graf op het nationale kerkhof van Slavín, bovenop de Vyšehradheuvel in Praag.)

Praagse Neruda was een kosmopoliet, was een voorstander van een literaire smeltoven. Zijn leven lang heeft hij getracht om de Tsjechische literatuur naar een hoger plan, naar een ‘Europees niveau’ te brengen. In zijn eigen werk is de verteller vrijwel altijd een antiheld, zonder een klagende schlemiel te zijn. Het sterke van deze uitgelichte novelle is de voortdurende dreiging waaraan buitenstaander Krumlovský bloot staat. Hij denkt dat hij prima integreert in de gemeenschap, maar wordt ondertussen door de bewoners gefileerd. Zij dulden eenvoudigweg geen braniegeest in hun midden.

Spot is zijn deel, al heeft hij dat niet echt in de gaten. Terwijl de schrijver het vaak voor hem uitspelt. Het begint al bij het bijzondere bed van Krumlovský, een strozak bekleed met gemzenleer. Jan en alleman komt het uitproberen. De hospita is een schoon jong wijfie die overdreven gedienstig is. Niet anders dan nieuwsgierig, in de hoop wat extra’s te kunnen aftroggelen. Van meer af aan is duidelijk dat Krumlovský geen idee heeft van de werkelijke mores, van de gedragspatronen van de wijk. Neruda wist als geboren inwoner van de wijk waar de schoen wringt, en weet dit in zijn proza toch als een soort ‘buitenstaander’ in te zetten.

Het fragmentarische van de stijl van Neruda zorgt voor betrokkenheid van de lezer. Het heeft iets van een dagboek. Je leeft als het ware met de kandidaat-meester mee. De dertiger Krumlovský die, om zijn volwassenheid te vieren, naar dat gezellige, poëtische wijkje verhuist. Een mooi afgelegen straatje waar hij zijn studie kan voltooien. Hij maakt de klassieke fout, ziet alleen de buitenkant. Maar de sociaal en soms ook mentaal zwakkere mens heeft geen betutteling nodig, weet zelf wel met hang-, kunst- en vliegwerk te overleven. De dagboekobservaties laten ook kleine herhalingen toe, om te laten zien dat onze meester in spe niet veel leert, zich steeds weer op dezelfde wijze in de zak laat naaien. Af en toe, in een enkele door witstroken omgeven alinea, spreekt Neruda de lezer aan of geeft een mening over zichzelf in de derde persoon. ‘Ik denk dat Neruda gelijk heeft wanneer hij beweert dat wij mannen jaloers zijn op elk vrouwspersoon, ook al hebben we totaal geen interesse in haar.’

De tekst kent zeker een licht weemoedige toets: ‘het valt niet ontkennen dat er ook in verhuizen een zekere poëzie schuilt. Wanneer de oude woning steeds leger en verlatener raakt, word je opeens door een droevig stemmende weemoed gegrepen, het lijkt of je de veilige haven hebt verlaten en over wankele golfjes verder vaart. En de nieuwe woning kijkt je vreemd aan, heeft je niets te zeggen en is kil.’ Neruda gebruikt de kilheid van de rechtenstudie, het wisselrecht varieert Krumlovský, ha, aangenaam met het handelsrecht af, in contrast met de natuurbeschrijvingen – nachtegalen die woordelijk krassen als een kraai, reeds in die tijd fonetisch weergegeven! – en met de rake opmerkingen van de straat. Bij een vrouwmens dat er maar op los tatert, heet het dat ze de hengels van haar kakement goed heeft gesmeerd. Krumlovský benadert zijn buren alsof hij bezig is met een antropologisch experiment. En daar gaat hij juist de fout in. Het fijn vastleggen van een verzameling ‘persoonlijke gezegdes’. Vermakelijke scènes in de onder zijn huurkamers gelegen taverne.

Het werk van Jan Neruda (en dat van Pablo natuurlijk ook) wordt tot op de dag van vandaag gelezen. Dat ligt waarschijnlijk aan het feit dat hij schrijver zijn afkomst nooit heeft verloochend, en als dusdanig volkseigen is geworden. Ook bij Krumlovský begint het te dagen, al geeft hij het op papier niet expliciet toe. Hij verhuist wel terug naar de andere kant van de Moldau, daar waar hij meer thuishoort, in het besef dat hij weliswaar een tijdje met zonderlingen heeft doorgebracht, maar dat hij misschien zelf ook een beetje apart is. Dat zorgt toch voor een vorm van acceptatie van de ander. Uit een ander Praags verhaal:

‘Ik heb aardappelen en gort gegeten en wacht tot ik ziek word. Wat had jij als avondeten?’
‘Ik heb gedineerd als de lieve Heer in de hemel.’
‘En wat stond daar op het menu?’
‘Niets.’

Guus Bauer

Jan Neruda – Praagse kleine luyden. Vertaald uit het Tsjechisch en met een nawoord door Kees Mercks, Uitgeverij Voetnoot (Antwerpen/Amsterdam), 116 pagina’s, € 12,50.

Lees ook het stuk van Johannes van der Sluis over dit boek.

(foto Jan Neruda, via Wikimedia commons, publiek domein)