Bij de presentatie van het Verzameld werk van Willem Bijsterbosch in boekhandel Douwes in Den Haag sprak Ruud Hisgen over diens poëzie. Hij groef in zijn archief en kwam allerlei opmerkelijks tegen.

Willem Bijsterbosch: Een verloren gewaand artikel hervonden

De 24-jarige Haagse dichter Willem Bijsterbosch (1955-2010) ontving op donderdag, 4 september 1980 tijdens het Haagse dichtersfestival in het Scheveningse Theater aan de Haven de RAMP-Hofdichtprijs. Deze aanmoedigingsprijs voor jonge schrijvers werd hem toegekend voor zijn toen nog ongepubliceerde bundel Motief onbekend. De dichter zelf was toen al niet helemaal onbekend meer: Maatstaf had al werk van hem opgenomen, het Haagse tijdschrift RAMP en ook De Gids zouden gedichten van hem publiceren.

De jury (Jaap Harten [1930-2017], Ruud Hisgen [1953], Cees van Hoore [1949], Hendrik van Leeuwen, Paul Leive, André Matthijsse [1947-2006] en Martin van Rossum) was van mening dat zijn gedichten ‘dan wel de feilen van de debutant in zich dragen maar meer nog een sterk talent verraden en nu reeds frapperen door de wijze waarop de thematiek wordt verbeeld. De gedichten worden gekenmerkt door een anekdotisch karakter en een vaak schrijnende, morbide toon, die hun gezamenlijke oorsprong vinden in de “klamme handen / van de onhoffelijke dood / en het verzwegen verdriet”. Ze vormen de uitdrukking van een doorleefd cynisme dat de mogelijke wanhoop smoort.’ (Uit het juryrapport )

Op maandag, 1 september 1980 zocht ik Willem Bijsterbosch op in zijn kamer twee hoog achter in de Bankastraat in de Archipelbuurt boven een van de eerste vegetarische restaurants van Den Haag. Hier volgt het verhaal dat ik in juni 2018 (dus bijna 38 jaar later) heb uitgewerkt op basis van mijn toen gemaakte notities en een ruw manuscript gedateerd 2 september 1980. Een verhaal dat in verkorte vorm verscheen in het eerste nummer van het snel ter ziele gegane nationale UITblad Bladeren (week 42, 11 september 1980).

Willem Bijsterbosch: Gebeden zonder god

Verwoed zoekt Willem Bijsterbosch voorovergebogen in een stapel papier naar net dat ene gedicht. Ik had hem verteld dat het gedicht ‘Avond op het land’ mij zo had ontroerd. Hij zegt: ‘Ik wil het je laten zien omdat het eenzelfde thema heeft maar dan beter uitgewerkt. Het gaat over de jongen met wie ik ben opgegroeid en die later is getrouwd.’

Avond op het land

Lang heb ik gezien hoe je
ouder werd en mooier,
vrouwen met steeds meer
waardigheid behandelde
en steeds voorzichtiger
omging met je naaktheid
als ik keek.

We staan bij de stallen
en jij voert de kippen.

Je rookt niet meer, zeg je
drinkt alleen nog cola
en luistert ’s morgens
voor je naar college gaat
je oor op haar buikwand
naar de zoon of de dochter.

Je vrouw zit voor het raam
Mars en Venus: twee handen
met breiwerk op haar buik.
Ze kijkt naar ons
als je moeder
vroeger
wanneer ik
bij je was.

(Uit: Motief onbekend, 1981)

Maar net dat ene gedicht blijkt onvindbaar. Willem geeft het op, legt de stapel papieren terug op zijn bureau en haalt koffie voor ons.

‘Het lijkt misschien alsof ik veel gedichten heb geschreven, maar dat is niet zo, hoor. Al mijn gedichten zijn in diepe eenzaamheid geschreven. Dat moet je je goed realiseren. Niet dat ik nou werkelijk last heb van contactarmoede, maar veel mensen over de vloer heb ik nou ook weer niet. Dat mensen die gedichten lezen, dat kan ik maar moeilijk bevatten en dat ik er een prijs mee heb gewonnen, is iets dat nog niet tot me is doorgedrongen. Ik ben eigenlijk meer huisvrouw dan dichter,’ zegt hij en zet een kopje koffie voor me neer.

Ik zeg dat het me is opgevallen dat veel van zijn gedichten iets bezwerends hebben, iets van een religieuze litanie met veel opsommingen.

‘Voor mij zijn gedichten inderdaad litanieën soms, soms gebeden, maar zonder motief, zonder god, goddeloos. Dat komt, denk ik, door mijn religieuze opvoeding, katholiek natuurlijk. Ik kom uit Vught, uit Brabant. Ik ben geboren op de zolder van een tuinmanshuisje. Een paar dagen na mijn geboorte zijn er onder het bed van mijn moeder katten geboren. Dat tuinmanshuisje stond midden in het park van klooster Regina Coeli. Het was helemaal van de wereld afgesloten. Het klinkt allemaal heel romantisch maar dat is het toch niet geweest. Elke avond deed mijn vader het grote zwarte hek op slot, daarachter lag de rijksweg naar het zuiden. Dat hek heeft een grote indruk op me gemaakt. Er was natuurlijk geen straat waar ik kon spelen – ons huis stond midden in de natuur – en die nonnen waren zo bang voor buitenstaanders dat ik maar één vriendje per keer mocht uitnodigen. Maar dat was meestal wel voldoende.

In de herfst kwam er een jager met een reusachtig geweer de duiven afschieten. Soms mocht ik met hem mee. We hadden wel vijftien zwerfkatten en er waren kippen en varkens, een boerenbedrijf was het. Mijn jeugd was bijna middeleeuws te noemen. Ik had alleen nonnen om me heen, die me voortdurend presten priester te worden. En dat wilde ik als kleine jongen wel. Ze vonden het werkelijk schitterend als je een kruis bij je had. Had je dat niet, dan kreeg je er wel een.

Toen ik vier was, mocht ik soms meespelen met de pensionaires, de kostschoolmeisjes als ze buitengym hadden, veel kastie, een soort honkbal. Maar om vijf uur was het studieuur en dan moesten ze naar binnen. Ze gooiden dan presentjes voor mij naar beneden: chocola, snoepjes en halfvolle schriften. Dat waren dé meisjes, hè, nu kijk ik anders tegen hen aan, maar toen waren het dé meisjes. Ik ging ook veel om met de nonnen. Geheimzinnige wezens, vreemde koboltachtige types, beulen soms. Er was er een die zuster Immaculata heette, onbevlekt, maar dat waren al die nonnen, hoor: onbevlekt gevangen allemaal, allemaal getikt.’

Zes keer wordt er gebeld, waarna de fotograaf de trap opkomt. Hij maakt foto’s in de schemerige kamer en flitst Willem Bijsterbosch tussen een schilderij en een tekening op de muur, allebei van Oskar Lens (1930-2017).

‘Oskar zat hier, zag drie gaten in de muur, sprong op en tekende binnen drie minuten die kop. Die avond schreef ik één ruk het gedicht “De man op de muur”.’

De man op de muur

In deze huurkamer, die 20 gele brieven doet,
behang van niks dat bol staat van vocht en
verleden, roestig als de snaren
van het ontmantelde klavier op mijn balkon.

Plugloze gaten van de spirituele Satie-
speler, voor mij de bewoner, nu
mond en ogen van de man op de muur:
farao met vlinderdas en snor of

een ambtenaar moe van eeuwig leven en
verschijnend met hemelsblauwe strik?
De schilderijen blijven doodstil hangen
en theekopjes dansen niet op de tafel.

Al is met heimwee alles mogelijk:
krassen op een rots, op behang
omdat je er niet meer bent
in de schemer, in de nacht

als ik slapeloos in bed
de man op de muur weet
onbeweeglijk wachtend
op de grote behanger.

(Uit: Motief onbekend, 1981, noot: ‘gele brief’ was 25 gulden)

We besluiten naar buiten te gaan en passeren op de trap drie mensen die gehurkt bij een telefoon en een radio met weggemoffelde stem en met een schuldige blik meedoen aan een bingospelletje over de radio. Als we langs de rooms-katholieke begraafplaats Sint Petrus Banden aan de Kerkhoflaan en door de Scheveningse Bosjes lopen, vertelt Willem over zijn leven ‘buiten het klooster’.

‘Ik heb toen een paar jaar in een saaie arbeiderswijk van Vught gewoond. Dodelijk was het daar. Daarna ben ik in de verpleging van dubbelgehandicapte bejaarden gegaan. Dat hield ik een paar jaar vol. Er zijn daar natuurlijk veel mensen die dood gaan, maar erger nog zijn die gevallen die zo’n sterk hart hebben dat je ze vast moet nagelen in de kist. Ik zag daar hoe godsdienst sommige mensen heeft verziekt. Hun bidden is een soort mompelen, ze praten in zichzelf, er is niemand die luistert, geen kameraad, geen god. Er was één vrouw en die lag de hele dag te schreeuwen: “Maria, Maria, Maria”. En dan dacht ik: “Mens, hou toch op, ze komt niet, die vrouw is al tweeduizend jaar dood.” En dan komt er een priester die haar met olie insmeert, terwijl ze nog lang niet dood gaat en ze niet eens beseft dat ze dat krijgt toegediend. Als je ergens van je geloof valt, dan is het daar wel.’

Langzaam wandelen we door de twee tolhekken tegenover de begraafplaats een brede laan in die langzaamaan donker wordt. De bomen van de Scheveningse Bosjes worden zwarte schaduwen. De laatste contouren van wolken hangen zwaar in de lucht.

‘Er was daar bijvoorbeeld een oud-resident uit voormalig Nederlands-Indië. Voor hem heb ik het ‘Gedicht voor Michel K.’ geschreven, het fijnste gedicht van de bundel. Vroeger heeft hij nog met al zijn medailles op een bordes met Koningin Wilhelmina staan praten. Hoogst intelligent moet hij zijn geweest en dat kon je nog wel merken, ook al was hij helemaal getikt. Als je aan het voeteneind van deze man z’n bed staat en je ziet een man met stront in zijn haar en over zijn hele lichaam, een man die stront over zijn lakens smeert en op de muur en overal waar je kijkt, dan denk je, waar leeft die man in godsnaam nog voor? Maar het ergste is dat hij plotseling een helder moment heeft als bijvoorbeeld zijn dochter of zoon aan zijn bed staat. Sommige mensen hebben wonden waar je je vuist in kan steken, anderen liggen door, anderen hebben zwarte tenen, en altijd is er die poep, hè. Het enige waar ze geen genoeg van krijgen, is poep. Mensonterend is het om zo’n man in leven te houden. Zelfs al heb je een sterke emotionele band met een patiënt, je kijkt dan toch anders aan tegen euthanasie. Maar toen Michel K. uiteindelijk dood ging, was ik er niet eens bij.’

Gedicht voor Michel K. resident

Ik zal bij je zijn
als je alle rotzooi uitkotst.
Dan zal ik je schoonmaken
wassen en mooimaken.

Ik zal je kleden
je haren kammen je eten geven
je ogen dichtdoen als je wilt slapen.
Ik zal bij je zijn
als buiten de zon schijnt
en ze je handen
aan de bedhekken vastbinden.
Ik zal bij je zijn
als de andere verplegers koffie drinken.

Ik zal bij je zijn
als je kont een diepe wond is
als naalden gaan prikken in je hoofd
als je zinloos tussen je benen klauwt
als ze je vol morfine spuiten
als ze je water geven op een lepel
als ze je oude vrouw in de kamer brengen.

Ja, ik zal je tranen geven
als je wilt huilen
ik zal je tanden geven
als je wilt lachen
ik zal je water geven
als je wilt spugen.

Ik zal je een vacuüm geven
als je niet wilt ademen,
dan zal ik je ogen dichtdoen
en je mooimaken.

(Uit de cyclus ‘Notities van Augias’ in Motief onbekend, 1981)

We slaan een donker pad in dat langzaam terugbuigt naar de Archipelbuurt.
‘De andere man op wie ik heel erg gesteld was, was een oude nicht. Ik heb hem Cobus Coupeur genoemd in een gedicht. Hij heeft een net en keurig leventje als coupeur geleid, met zo nu en dan een bezoek aan de Hogeweg toen hij nog jong was. Op de Hogeweg boven de Waterpartij werd voor de oorlog door de huzaren getippeld. Pas toen hij verpleegd werd door twee flikkers – waar ik er een van was – en hij onze verhalen hoorde over de vrijheid van nu (hoe betrekkelijk ook, altijd nog veel groter dan toen), toen pas besefte hij wat hij had gemist in zijn jeugd in dit kneuterplaatsje met zijn keurig nette ambtenaren dat Den Haag of ’s-Gravenhage heet: “hypocriete mesthoop / waarover je rondsloop / als een straathond”.

Ballade van Cobus Coupeur

Je knipte in atelier Mauritskade
patronen voor dameskleding en
droomde er van Laurent, Jacob
de Haan en zijn Nieuw Carthago.

’s Avonds aan de Hogeweg
zochten de huzaren jou
jij: hun geheime thuis-
front, vijfde kolonne liefde,
jongen voor één nacht,
Mefisto met een Panama
en Chaplinsnor.

Den Haag: hypocriete mesthoop
waarover je rondsloop
als een straathond
en je verloor
in de Scheveningse Bosjes
je linkeroog op het sabel
van chargerende klabakken.

Je kreeg, in het Westeinde,
rozen van een slagersjongen
zoon van je vroegere hospita.

In ’45 naaide je nog fluitend
van oude parachutes baljurken met
papavermotief: je laatste opdracht.

Toen Nieuw Carthago eindelijk
uit de grond gestampt werd
was je te oud, uitgeknipt
dolgedraaid en te mager
voor intramusculaire
morfinespuiten,
ook het verdriet was ongeneeslijk.

(Uit: Motief onbekend, 1981)

Ruud Hisgen

Naschrift

In juli 2018, acht jaar na zijn overlijden en 38 jaar na bovenstaand vraaggesprek, vraag ik me af naar welk gedicht Bijsterbosch die septemberavond in 1980 zo naarstig aan het zoeken was. Ik blader door zijn debuutbundel Motief onbekend en stuit op dit ontroerende gedicht dat ook Hans Warren moet hebben getroffen want hij selecteerde het voor zijn bloemlezing Spiegel van de moderne Nederlandse poëzie van 1984. Zowel Komrij als Leonard Pfeijffer hebben Bijsterbosch in hun bloemlezingen links laten liggen.

Den Haag, 6 juli 2018, Ruud Hisgen

Een hoog

Toen ik nog bij jou woonde
in het huis met de binnenplaats
luisterde ik nachtenlang
naar jouw onrustige voetstappen
en hoe je op de schrijfmachine
die brieven aan haar uittikte.

Op de avond van haar komst
stond ik halverwege de trap,
hoorde hoe ze je naar bed leidde
en hardop lachend uitdaagde
tot de liefde die zich daarna
in een doodse stilte voltrok.

En als ze dan weer op zondag
met de trein naar huis ging
kwam je beneden met jenever
en liet, de ogen dicht, toe
dat ik je haren streelde.

(Uit: Motief onbekend, 1981)