De weg naar de dood is zéér vervelend

Aan het slot van de nieuwe roman van Alfred Kossmann, Geur der droefenis — na al zijn weinig omvangrijke boeken van de afgelopen tien jaar met zijn 372 bladzijden eindelijk weer eens een grote roman —, wordt de cirkel gesloten: de geschiedenis is rond.

‘Dat staat vast en het is van geen betekenis’, hoort Thomas Rozendal zichzelf zeggen als hij snel het televisietoestel in- en uitschakelt. Waarop Rozendal, dan stevig op weg naar de zestig, in die van tevoren opgenomen televisieuitzending met die woorden reageert, wordt ons niet verteld. Kossmann geeft de uitspraak nadruk door Rozendal hem te laten herhalen tegen zijn metgezellin Liselotte, voorafgegaan door het al even nadrukkelijke: ‘Weet je wat mijn laatste tekst was?’

Op dit punt aangekomen, twee regels voor het einde van de tussen januari en augustus vorig jaar geschreven roman zal de lezer zich herinneren wat de eerste tekst was die Alfred Kossmann zijn Rozendal in de mond legde, veertig jaar eerder uitgesproken, ook tegen Liselotte: ‘Het leven is niet zwaar maar zéér vervelend’. Liselotte lag toen in de wieg, haar moeder Henriët was nog getrouwd met een NSB’er, en Thomas was nog een vroegwijze puber met acne.

Met grote sprongen, maar niettemin zeer nauwkeurig, volgt Alfred Kossmann de levens van Thomas, Liselotte en Henriët en de twee vrienden van Thomas die ook rond Liselottes wieg stonden: Bert Spaanks en Peter Oldewei. Tussen 1937 en 1977 gebeurt er veel in deze levens, maar vooral Thomas ervaart alles conform zjn uitspraak aan de wieg: hij neemt niets zwaar op, accepteert alles wat gebeurt en niet gebeurt met de vanzelfsprekendheid die aan verveling verwant is. Hij twijfelt er zelfs aan of hij alles wel heeft ervaren, of hij het niet alleen maar heeft beleefd.

Thomas en Henriët zijn neef en nicht, maar na de dood van haar ouders woonde Henriët bij Thomas en zijn ouders; zo zijn ze ook broer en zus. Na de oorlog trouwen ze met elkaar; zij — acht jaar ouder — geeft heilgymnastiek, hij schrijft stukken in kranten.

De oorlog is door Kossmann in dit boek teruggebracht tot menselijke omvang, tot een incident dat een onverwachte en fatale kronkel heeft gelegd in de levensloop van zijn romanfiguren. Zo sterven Thomas’ vader, Henriëts eerste man, Thomas’ werkgever; zo zijn ook de anderen slachtoffer van die vijf onheilbrengende jaren. Peter Oldewei bijvoorbeeld brengt het er in de oorlog levend vanaf omdat hij zich op een cruciaal moment als vrouw heeft gekleed, maar de lezer weet dat hij al eerder, in de afzondering van zijn kamer, vrouwenkleren heeft gedragen. Pas veel later pleegt hij om die reden zelfmoord, vrouw en kinderen achterlatend.

Ook Henriët is slachtoffer. Zij voelt zich indirect schuldig aan de dood van Thomas’ vader. Zij had een door hem geschreven anti-nazistisch boekje aan haar man, de NSB’er gegeven. Prompt werd hij, die tevens haar oom was, opgehaald om nooit meer terug te keren. Thomas heeft altijd vermoed dat Hans erachter zat, maar Henriët trekt alle schuld naar zich toe, lokt ruzies uit die Thomas het huis uitjagen, naar Griekenland waar hij op het eiland Paros aan een roman werkt, die hij na voltooiing verscheurt. Een soort zelfmoord, noemt de dichter Cornelis Fijnaert — ooit door Rozendal ontdekt — die daad.

Liselotte gaat, intussen een mooie jonge vrouw geworden, lesbische relaties aan. Als die mislukken, wendt, ze zich tot Thomas die met haar het bed deelt. Zij bewerkt een toneelstuk van Kotzebue waarin hij de levens van zijn vrienden en vriendinnen samenvat in incestueuze verhoudingen en bombastische geslachtsveranderingen; het stuk heet, evenals de roman van Kossmann (roman die in de roman zelf natuurlijk niet bestaat): Geur der droefenis. Hierdoor ontstaat het beroemde effect van de Droste-blikken, waarop een vrouw met een blik waarop een vrouw met een blik enz. Kossmann ontleende de titel aan een vers van Hendrik de Vries dat als motto voorin werd afgedrukt.

Ik vind het heel knap hoe Alfred Kossmann motto, titel van de roman en titel van een toneelstuk in die roman laat samenvallen met de levensloop van zijn personages.

Het aantal motieven is oneindig veel groter dan hier in kort bestek kan worden geschetst, maar zoals de straten van Parijs in stervorm naar één centraal punt leiden, zo wijzen alle motieven de weg naar het hoofdthema zoals door Thomas Rozendal in diens eerste en laatste tekst uitgesproken: ‘Het leven is niet zwaar maar zéér vervelend. Dat staat vast en het is van geen betekenis.’ Op bladzijde 254 denkt Cornelis Fijnaert het zo: ‘[…] ze waren een eindje verder gekomen op hun weg naar de dood, dat was het enige wat je erover kon zeggen.’

Kossmann beschrijft die weg naar de dood zonder melancholiek of sentimenteel te worden. Hij blijft op afstand: observeert zonder zelf commentaar te leveren. Opvallend is zijn aandacht voor de gezichten van zijn romanfiguren. Zijn taal is beeldend en precies, een filmregisseur zal geen moeite hebben met de bewerking van deze prachtige, droef stemmende roman. Geur der droefenis is misschien een nihilistisch boek, maar wat is ertegen in te brengen?

Er is leven, maar het is van geen betekenis: levens zijn onderling verwisselbaar, zoals in Rozendals toneelstuk, en na de dood zet het leven zich voort, zoals Thomas steeds meer op zijn overleden vader gaat lijken en Liselotte de plaats van haar overleden moeder inneemt. Bij Alfred Kossmann kijkt de dood al in de wieg: het proces van ouder worden en aftakeling begint al met de eerste kreetjes.

Ik ben diep onder de indruk van dit boek, om wat het beschrijft en hoe het dat beschrijft.

Frank van Dijl

Alfred KossmannGeur der droefenis. Querido.

Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk, 16 mei 1980.