Schrijver gaat premier te lijf met dubbelganger

Koos van Zomeren heeft er altijd voor geijverd om zijn romans een zo groot mogelijk aantal aanknopingspunten met de werkelijkheid te geven. Zijn thrillers speelden zich af tegen de achtergrond van een duidelijk herkenbaar Den Haag. Van de tweelingboeken Haagse lente en Minister achter tralies (1981) kreeg het eerste zelfs als motto mee: ‘Ik ben bang dat lang niet alles uit dit boek verzonnen is.’ Het was niet moeilijk om in de hoofdrolspeler, CDA-minister Hubert Drion, de toenmalige politicus tegen wil en dank Van Agt te herkennen. 

Hoewel van Zomeren ook journalist is, en hij in die functie geneigd zal zijn om een zo getrouw mogelijk beeld van de werkelijkheid te geven, zij het gefilterd door zijn bril — de opvatting dat volledige objectiviteit, behalve waar die niet wezenlijk van belang is, niet bestaat, lijkt mij zeker legitiem —, maakt hij als schrijver alle gebruik van zijn vrijheid om van de buiten het boek waarneembare werkelijkheid alleen dat toe te passen wat hem uitkomt en dat uit te breiden met een gefantaseerde werkelijkheid. 

In Minister achter tralies staat dan ook voorin: ‘Feiten hebben zich voor dit boek moeten voegen naar de fantasie van de schrijver.’ Natuurlijk is geloofwaardigheid één van de voorwaarden waaraan een roman moet voldoen: de lezer moet zich kunnen voorstellen dat de handeling, hoe bizar ook, binnen de context van het boek mogelijk is, ook al zou die in werkelijkheid in strijd zijn, bijvoorbeeld, met de wetten der natuur. In zo’n geval dient de schrijver dus de natuurwetten te herschrijven.

Romans die in grote mate zijn gebaseerd op de vermenging van feit en fictie — in het Engels heeft men daarvoor het woord faction verzonnen — zijn juist in die geloofwaardigheid erg kwetsbaar. De schrijver maakt immers gebruik van gegevens die voor iedereen controleerbaar zijn. Er dient dus sprake te zijn van méér dan alleen geloofwaardigheid: het waarschijnlijkheidsgehalte moet groot zijn.

De schrijver van faction grijpt enkele keren in in de werkelijkheid; hij zegt: ‘Als dit of dat nu eens niet zus, maar zó was gebeurd (als Hitler de oorlog had gewonnen) …’ Het boek dat is gebaseerd op dit uitgangspunt, moet het onontkoombare gevolg van die veronderstelling beschrijven, en het tegelijkertijd voor de lezer aannemelijk maken. Het moet een werkelijkheid die niet bestaat of niet heeft bestaan imiteren.

Politiek ter linkerzijde

Zoals uit bijna al zijn vorige boeken blijkt (alleen zijn voorlaatste boek, Otto’s oorlog (1983) had niets met Den Haag te maken), heeft Koos van Zomeren een onmiskenbare voorliefde voor het Haagse politieke bedrijf. Waar hij politiek zelf staat, is duidelijk: ter linkerzijde. (Als hij in zijn werk iemand een krant laat lezen, is het steevast Het Vrije Volk.) Wie de geschiedenis van de schrijver kent, weet dat hij zich na een korte loopbaan bij de Arnhemse editie van Het Vrije Volk, een tijdlang zelf in het politieke wereldje heeft bewogen als revolutionair lid van de KEN en de SP. Op die periode komt hij in zijn nieuwste roman, De witte prins, terug jammer genoeg niet zo uitvoerig als ik wel zou willen.

Aan dat linkse bewustzijn paart Van Zomeren een eigenaardige obsessie met de politicus Van Agt, die niet alleen figureert (wat heet?) in de al genoemde tweelingboeken, maar ook opduikt in De hangende man (1982) en nu in De witte prins zeer prominent meespeelt op de achtergrond. Dat klinkt tegenstrijdig: prominent meespelen op de achtergrond, maar op zijn minst zo tegenstrijdig is die warme, haast liefdevolle belangstelling van een linkse schrijver voor Van Agt. Niet dat Van Agt in de boeken van Van Zomeren behoort tot het type van de fatsoenlijke politicus: steevast is hij gewikkeld in schandalen. Overigens lijkt de fatsoenlijke politicus bij Van Zomeren helemaal niet te bestaan: een aan de werkelijkheid ontleend feit?

In De witte prins draait het om de arbeider Richard Mos die, compleet met pukkels, de dubbelganger is van de hier met de bijnaam Bufo (Italiaans voor pad) aangeduide minister-president Van Agt. Deze Mos is het instrument van de journalist Chris Fiege in een wraakactie die is gericht op de val van de premier. Bufo zou connecties hebben met een van fraude verdachte zakenman, de jongleur F., maar publiekelijk verklaarde hij deze nog nooit ontmoet te hebben. Door zijn dubbelganger samen met de fraudeur te fotograferen, hoopt Fiege het politieke einde van Bufo te bewerkstelligen.

Zowel Mos (die zegt het voor het geld te doen: hij ontvangt vijftienhonderd gulden voor zijn rol) | als Fiege heeft redenen om de premier te haten. Mos vanwege de gelijkenis: hij wordt er op zijn werk mee geplaagd en in de buurt gaat men denken dat hij het hoog in de bol heeft. Zelfs vervreemdt zijn uiterlijk hem van zijn vrouw, die voor een progressieve partij in de Kamer zit. Fiege heeft een half jaar lang Bufo’s spreekbeurten verslagen in het geïllustreerde weekblad waarvoor hij werkt (Van Zomeren deed hetzelfde: hij volgde Van Agt voor Nieuwe Revu waarvan hij redacteur is). Tussen journalist en onderwerp ontstond een haat-liefde-verhouding, tenminste: dat dacht de journalist.

Niet een politicus, maar een ziektebeeld

Hij liet zich op een vreemde manier imponeren door de door hem geconstateerde gespletenheid van Bufo, maar nadat hij in zijn blad de premier niet als politicus maar als ziektebeeld beschreef, en deze zich niettemin even joviaal als voorheen toonde, wist hij dat er sprake was van liefdeloosheid: ‘Langzaam kristalliseerde uit een brij van emoties een diepe teleurstelling. Hij kon Bufo niet kwaad krijgen, dus hij betekende niets voor hem. Hij was niet meer dan een stukjesschrijver, ‘te onbeduidend om mee op slechte voet te verkeren.’ (blz. 43).

Richard Mos voelt zich, zijn eigen nederige maatschappelijke positie ten spijt, ook nog verantwoordelijk voor de man die zijn broer kon zijn. (De suggestie dat zij dezelfde moeder delen, wordt in het boek meerdere keren gedaan). Hij wordt zo vaak voor de minister-president aangezien, dat hij zich er voortdurend van bewust is bepaalde dingen niet te kunnen zeggen of doen omdat hij daarmee Bufo in diskrediet zou brengen. De verbittering hierover wordt versterkt door het besef dat hij het niet verder wist te brengen dan arbeider in een slecht draaiende fabriek, terwijl de ander met hetzelfde. uiterlijk de hoogste post bereikte.

Van Zomeren geeft, wanneer hij Mos’ achtergronden schetst, enkele meesterlijke sfeertekeningen weg waarin de gecompliceerdheid en de willekeur ,an het menselijk bestaan tot volle uitdrukking komen. Hier wordt de ingehouden melancholie haast tastbaar.

Het hoogtepunt van De witte prins vormt de in stukken geknipte monoloog van Chris Fiege waarin deze met in diepe verbittering wortelend sarcasme terugblikt op zijn revolutionaire verleden. Want net als Van Zomeren zelf maakte Fiege ooit deel uit van de voorhoede die op basis van de marxistisch-lenistische beginselen en onder toezicht van voorzitter Mao de omverwerping van het huidige maatschappelijk bestel nastreefde.

Net als Van Zomeren gaf Fiege zijn baan bij Het Vrije Volk op om in de fabriek te gaan werken: hij moest immers het leven, van de arbeiders van binnenuit leren kennen. Zodoende leerde Fiege Richard Mos kennen, die toen nog alleen gelijkenis vertoonde met de minister van Justitie. In de vrije tijd werd er vergaderd, en als er niet werd vergaderd, werd er gecolporteerd met de Rode Vaan, waarin de revolutionaire denkbeelden werden verwoord. Fiege geeft een onthutsend beeld van de genivelleerde tirannie die in die kringen heerste, het individu moest zich volledig ondergeschikt maken aan de belangen van de partij.

‘Politiek is de cultus van het leiderschap’, zegt Fiege. In zijn geval was de leider de witte prins Bongel. ‘Had ik eerder in het woordenboek gekeken, dan had ik hem missschien eerder doorzien.’ (Een bongel is, aldus de Van Dale: ‘knuppel: stuk ijzer of hout, met een beugel om het been van een in de weide lopend paard gedaan om het in zijn bewegingen te belemmeren.) Het begrip ‘de witte prins’ ontleent Fiege aan fantasieën uit zijn kindertijd: ‘Zijn herkomst was mythisch. Hij was niet verwekt door de vorige witte prins, maar door het lot aangewezen uit alle pasgeborenen ter wereld. Zijn bestemming was volmaakt te zijn. Heel de wereld draaide om zijn doen en laten (…) Eén man was de witte prins, voor de overige drie miljard volstond het in hem te geloven.’ (blz. 167/8).

Deksel dat op twee potjes past

Dat was Bongel, die ‘als de regels van de partij hem hinderden, verfrissend ondogmatisch uit de hoek’ kon komen, maar zich ten opzichte van de anderen gedroeg. als machtswellusteling. Zoals Van Zomeren zijn antagonist over Bongel laat spreken, doet deze sterk denken aan de Rotterdammer Kees de Boer die met ijzeren vuist de Kommunistische ‘Eenheidsbeweging Nederland (KEN) regeerde. Voor details zij in dit bestek verwezen naar het China-nummer van De Groene (3 april 1985), waarin het beeld dat van de KEN wordt gegeven nauwkeurig overeenkomt met Fieges (lees: Van Zomerens) herinneringen. Maar in hetzelfde nummer van De Groene wordt Koos van Zomeren geïnterviewd en zegt hij dat Bongel een karikatuur is van Daan Monjé die de onbetwiste leider was van de Socialistische Partij, een afsplitsing van de KEN. Het is wél wonderlijk dat dit deksel op twee potjes past, en tegelijkertijd zegt het iets over de cultus van het leiderschap: met dat als inzet bestrijdt men elkaar op leven en dood. Wie verliest, richt een nieuwe partij op — niet om het voor die arme onderdrukte arbeiders op te nemen, maar om tóch leider te kunnen zijn.

De alinea: ‘En nu snap je meteen waarom zo’n partij nooit of te nimmer aan de macht moet komen — dan begint ze namelijk haar idealen af te meten aan de offers die ze anderen oplegt’ (blz. 89) moet ongetwijfeld als waarschuwing worden gelezen. Fiege zegt het nadat hij heeft opgesomd welke opofferingen de leden van de partij zichzelf oplegden.

In zekere zin is Bufo ook een witte prins: hij is geroepen tot het bekleden van de macht, de anderen moeten maar in hem geloven. Dat Fiege hem toch bewondert, komt wellicht doordat Bufo te pas en te onpas laat blijken liever iets anders te doen. Hij doet het voorkomen alsof het hem niet om de macht is te doen, en dat hij dientengevolge te naïef is om er misbruik, van te maken. Vandaar ook de woede als hij zich op slinkse wijze uit een schandaal probeert te draaien: hij valt door de mand.

In De witte prins haalt Koos van Zomeren dus nogal wat overhoop. In zijn algemeenheid is het een roman over in desillusies verkeerde idealen en over de ontoereikendheid van de politiek om aan die idealen vorm te geven. In nog wijder verband zou je kunnen zeggen dat het boek de menselijke onmacht behandelt om aan het bestaan een zinvolle inhoud te verlenen. Beperk je het tot de hoofdpersonen, dan gaat het om een reeks toevalligheden die het bestaan van Mos, Fiege en Bufo beïnvloeden en soms een andere wending geven. Niemand heeft greep op die toevalligheden, zelfs niet een witte prins met een historisch-materialistische bril.

Van Zomeren put zoals altijd uit de ons omringende werkelijkheid: hij gebruikt de grote lijnen, voert details aan die het geheel een groter waarschijnlijkheidsgehalte moeten geven en vult de gaten met zijn fantasie. Ja, hij detailleert de geschiedenis (in dit geval die van de jaren zeventig). Zou het allemaal gebeurd kunnen zijn zoals hij het beschrijft? Waarschijnlijk wel: waarom zou niet iemand door een speling der natuur het uiterlijk van de minister-president hebben? De implicaties die dat kan hebben worden door Van Zomeren op geloofwaardige wijze uiteengezet.

Intussen kan de indruk bestaan dat De witte prins nogal zwaar op de hand is. Het is integendeel een boek waarin soms op lichtvoetige, maar altijd op laconieke toon wordt verhaald van het merkwaardige wedervaren van Chris Fiege en Richard Mos. De passages over de revolutionaire partij zijn van een puntige schoonheid die doet verlangen naar meer. Daarnaast heeft Van Zomeren zijn roman knap geconstrueerd: zijn ervaring als thrillerauteur kwam hem hierbij ongetwijfeld van pas.

Schrijvers als Koos van Zomeren zijn zeldzaam in Nederland.

Frank van Dijl

Koos van Zomeren – De witte prins. De Arbeiderspers.

Dit verhaal werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk van 15 mei 1985. Hier wat Anton Brand schreef over hetzelfde boek.