De Grote Poëzieprijs

In november kreeg ik een mailtje van Vicky Franken van Awater: of ik als beroepslezer een top drie wilde aanleveren van de beste bundels van het jaar. Ik heb teruggeschreven dat ik te weinig gelezen had om serieus als beroepslezer van poëzie een oordeel te kunnen vellen. Ik kwam niet eens aan tien gelezen bundels. Daar ging mijn kans om een beetje invloed aan te wenden. Ik weet niet of er daarna andere mensen van Tzum gevraagd zijn.

De afgelopen week verscheen de longlist van De Grote Poëzieprijs en opnieuw moest ik constateren dat ik de poëzie een beetje had laten versloffen: van de 15 bundels op de longlist had ik er geen een gelezen. Van de enorme groslijst had ik maar zes bundels gelezen. Ik ben dus een echte prozaman geworden.

Ik kan wel allerlei redenen aangeven en de belangrijkste is dat ik vaak geen idee heb wat ik met de inhoud van die gedichten aanmoet. Dan sta je op een festival zoals Dichters in de Prinsentuin te luisteren naar onbegrijpelijke zin na onbegrijpelijke zin en ben je blij dat er eindelijk iemand langskomt die iets zegt wat aansluit bij je bevattingsvermogen. Veel van wat nu uitgebracht en gepubliceerd wordt gaat me eenvoudigweg volledig boven de pet.

Ik schrijf dit met enige schaamte, want als iemand die drie dichtbundels op zijn naam heeft staan, als docent, halve uitgever en recensent zou ik toch beter mijn best moeten doen. Het wordt tijd om het tij te keren en de enige manier om dat te doen is door wat onze vrienden van Hebban een ‘challenge’ noemen. Ik neem me voor om elke maand minimaal één recente poëziebundel te recenseren. We beginnen de komende Poëzieweek goed door even flink in te slaan.

Hier alvast een gedicht van Jan Glas uit de prachtige bundel Het waaide er. De bundel haalde de longlist helaas niet, maar de poëzie die Glas schrijft (en die ik als halve uitgever uitgeef) heeft alles wat ik mooi vind: heldere taal die toch veel open laat, humor (ook een schaars goed geworden in de poëzie) en daaronder iets onbenoembaars wat je een stomp in de maag geeft.

Vlies

Maandagnacht had ik een Chinees in bed die zijn bril
ophield en gaandeweg het liefdesspel verdrietig werd.

Eerst dacht ik dat het teleurstelling was. Die gedachte
leidde mij af en maakte dat ik vanaf een zekere afstand

over hem nadacht. Hoe deze man als kind was en als jongen
in de klas zat. Een verkleining die ik wel vaker toepas.

In de meeste gevallen ben ik niet benieuwd genoeg om naar
dat kind te informeren en vraag ik het mij liever af.

Goed, ik was dus afgeleid en tijdens de verwijdering die
daardoor ontstond, kreeg ik door dat hij verdrietig was.

Het verdriet trok een vlies om hem heen, waarin hij stil
op zijn rug lag. Zoiets schijnt niet geheel onchinees te zijn.

Ik vroeg – om even iets te zeggen – of hij hier in de stad
studeerde en wat. ‘Ja, chemie.’ Heel ver weg klonk dat.

Alles klopt, dacht ik: eerst heb je de ochtend, dan de
middag, daarna de avond en als laatste de nacht.

Jan Glas (1958) uit: Het waaide er (2017)

Coen Peppelenbos