Een roman als boodschappenlijstje

Op bladzijde 112 staat: ‘Almaar op herhalingsoefening.’ Een half-zinnetje dat door hoe het er staat typerend is voor De Bocht van Berkhey, de nieuwe roman van Boudewijn Büch, en dat tegelijkertijd zijn gehele werk typeert door wat het zegt.

Want opnieuw heet de hoofdpersoon Winkler Brockhaus, opnieuw groeit deze op in een Zuid-Hollands dorp achter de duinen, opnieuw is er een broeierige vader/zoon-relatie en opnieuw verlaat de manische vader de echtelijke woning, opnieuw gedwongen. Ook de eilandliefde komt weer eens ter sprake, de omgang met meisjes is nog steeds problematisch en de zomers van de jaren vijftig zijn onveranderd heet.

Alle ingrediënten van deze roman moeten de vaste lezers van Büch bekend voorkomen, want Büch neemt de opvatting dat een schrijver altijd aan hetzelfde boek werkt wel érg letterlijk.

Hoewel er wel enkele kleine varianten zijn aan te wijzen: gaat Winkler Brockhuis in Het dolhuis (1987) op zijn tiende naar een psychiatrische inrichting, in het nieuwe boek komt hij op zijn twaalfde terug uit een sanatorium waar hij voor TBC is behandeld. De bij de ouders inwonende oude mevrouw heet in Het dolhuis mevrouw Sprong, in De Bocht van Berkhey heet ze mevrouw Val en is ze een stuk ouder. De vader heeft een andere voornaam gekregen. Goethe is weer van de partij, dit keer als De Dichter.

De overheersende conclusie is dus dat Boudewijn Büch ‘almaar op herhalingsoefening’ is. Je kunt je afvragen of dat bezwaarlijk is; het hoeft niet per se het gevolg te zijn van een gebrek aan stof. Een goed verhaal blijft een goed verhaal. Als het maar goed wordt verteld.

Me dunkt dat de schrijver Büch kan bogen op een intrigerende jeugd waarin het drama voor het opscheppen lag. Toch vindt hij kennelijk dat hij er in eerdere pogingen (De blauwe salon, Weerzien, Geestgrond, om slechts enkele titels te noemen) nog onvoldoende in was geslaagd om de essentie van het verhaal te raken. Waarom anders zo dwangmatig datzelfde verhaal telkens opnieuw verteld?

In De blauwe salon (1981) beschreef Büch in quasi-plechtstatige taal hoe een vader en zijn zoon ‘in dit zoete landschap de liefde (bedreven)’. Nu is er veelvuldig sprake van ‘het gele landschap’, maar het zijn nog steeds dezelfde duinen waarin de man zich aan zijn zoon vergrijpt.

Is eerder genoemde roman De blauwe salon mislukt juist door het afstandelijke, negentiende-eeuws aandoende wijsgerige toontje, De Bocht van Berkhey gaat mank aan zinnen à la ‘almaar op herhalingsoefening’. Het barokke taalgebruik van weleer heeft plaatsgemaakt voor vele tientallen half-zinnen, zinnen zonder werkwoord. ‘De geografie van een jeugd.’ ‘De zon.’ ‘De romantiek van de bollenstreek.’ ‘De kaarsrechte sloot aan de oostkant van Oppidum.’

Naarmate het boek vordert, begint dit soort woordenreeksen hoe langer hoe meer te irriteren. Hoofdstuk 21 bestaat bijna uitsluitend uit oprispingen als: ‘De geluiden. De dingen. De lelijkheid die door de tand des tijds ten slotte mooi geworden is. Het zenuwachtige gehijg van bromfietsen door de straten. Het ruisende geluid van kamgaren broeken tegen gabardine regenjassen. De geur van oude regen. Het doordringende schellen van de deurbel. Het heldere hoefgeklepper van het paard van de schillenboer op een vrieskrakende wintermorgen.’

Is dit nu ‘de sfeer van de jaren vijftig op meesterlijke wijze opgeroepen’, zoals de flaptekst pretendeert?

Ik vind het eerlijk gezegd nogal armoedig. Een roman is toch geen boodschappenlijstje?

Deze onbeholpen manier van vertellen — ook in andere opzichten is Büch geen groot stilist — maakt van De Bocht van Berkhey een schamel geheel. Het uit vorige boeken overbekende gegeven vertoont nergens nieuwe glans, er ontstaat geen dieper inzicht en evenmin als vroeger krijgt de lezer de kans om mee te voelen met de personages.

Wachten maar weer op de volgende remake.

Frank van Dijl

Boudewijn Büch: De Bocht van Berkhey. De Arbeiderspers,

Eerder gepubliceerd in Algemeen Dagblad, 11 november 1996.