De vrije val van het bestaan

De nieuwe dichtbundel Parachute van Floor Buschenhenke is geen dichtbundel. Niet voor de volle honderd procent althans. Er staan poëzie-achtige gedichten in (hele mooie!), er staan prozagedichten in (niet te versmaden!) en ‘De heilige Wendy’ staat er ook in. Ik zou dat, naïef als ik ben, ook graag een gedicht willen noemen, maar Buschenhenke beslist anders. Ze prijst de tekst op haar website aan als ‘een klein stukje proza (500 w) voor tussendoor’. Dat ‘voor tussendoor’ suggereert een niemendalletje. Een leuk, beetje navrant verhaaltje, dat vol ironie het Roomse heiligverklaringscircus op de hak neemt. Eerder een soort column dan een gedicht. Maar moeten we de auteur hier wel in volgen? Wat nou als ik ‘De heilige Wendy’ als een uitgesponnen metafoor lees? Een onrustbarende tekst die meer vragen oproept dan antwoorden verkoopt. Waarom Wendy? Wat doet die dochter daar? Waarom slooft die ‘commissie Relikwie-acquisitie’ zich zo uit? En, misschien een beetje gedetailleerd maar wel expliciet aanwezig, waarom vervliegen die bewaarde krantenberichten zodra de doos opengaat? Het zijn vragen die je aan een goed gedicht kunt stellen. Vragen die ook blijven spoken als de bundel al lang weer in de kast staat.

Nee, laat ik de eerste zin van dit stukje maar meteen herroepen: Parachute van Floor Buschenhenke is wel degelijk een dichtbundel. En ‘De heilige Wendy’ past qua thematiek heel mooi bij de rest. ‘Dood’ en ‘geloof’ houden als kleurrijke specie de bundel krachtig overeind. Lees als voorbeeld het gedicht ‘De essentie van het gebed’:

Bidden is wachten
in ongemakkelijke houdingen.

De essentie van het gebed:
dit niet dit niet dit niet.

De essentie van het gebed:
als ik dit doe, wil jij dan dat doen?

Het kost veel energie om het bidden actief te ontwijken
maar als het me lukt ben ik heel dankbaar.

Als je het bidden terugbrengt tot zijn essentie, dat wil zeggen: ontdoet van alle franje en mystiek, dan blijft er inderdaad niet veel meer over dan wat hier staat. En dat is des te opvallender, omdat er in de bundel juist vier ‘gebeden’ aan vooraf gaan. Maar dat zijn dan ook geen conventionele gebeden, zoals het ‘Born-again gebed’ dat begint met de regels ‘Laat mij maar in de soep lopen / zoals een rups zijn cocon in draait.’
De twee hierboven genoemde thema’s komen ook mooi samen in het gedicht ‘Kerk’:

Toen we er gingen kijken,
was er een beurs met uitvaartkunst.
Er lagen eivormige urnen met pastelglazuren.
Lijkwades hingen aan de muur.
Terwijl we over catering, bloemen, bar en
het gebruik van de piano praatten,
bleef ik opzijkijken naar jou.

De jurk had ik al, je moest nog een pak.
We liepen door de zaal tot het podium.
Er stonden een paar kisten op.
Ik keek naar hoe het vlinderde
bij je ooghoeken bij elke glimlach.

Door de hoge ramen van onze tijdscapsule
loerde Hoop naar onze lijven,
hongerig, opgewonden, klaar om toe te slaan.

Een aanstaand bruidspaar maakt afspraken over de bruiloft in een zaal waar op dat moment een uitvaartbeurs wordt gehouden. Dat alleen is al een ironische setting. Maar twee woorden drijven zelfs deze ironie op de spits, zodat er een tamelijk duister cynisme ontstaat. Dat zijn ‘Kerk’ en ‘Hoop’. Het eerste woord vinden we alleen in de titel. Afgaande op de rest van het gedicht, hadden we eerder een soort feestzaal (bar, piano, podium) op het netvlies, die op dat moment ‘toevallig’ voor iets anders verhuurd was. Maar nee, het is een kerk waar doorgaans Geloof, Hoop en Liefde gepredikt worden. Van deze drie wordt alleen de Hoop expliciet genoemd. En wat voor Hoop! Niet de hoop op een lang en gelukkig leven, want daar heeft alleen dat jonge stel wat aan. Nee, deze duivelse Hoop kijkt als een aasgier hongerig neer op de vrouw en de man, ‘klaar om toe te slaan’. Ongeveer zoals Moenen uit Mariken van Nieumeghen in De Guldenen Boom in Antwerpen loerde om zich de zielen van de vechtende dronkaards toe te eigenen. Maar Buschenhenke plaatst haar duivel niet in een kroeg, maar in een kerk, daarmee (net als dat gebed) ook dit instituut tot zijn essentie terugbrengend: een instelling die zich over alle belangrijke momenten uit een mensenleven ontfermt. En die bij een huwelijk al niet kan wachten tot de volgende gebeurtenis zich aandient. De dood dus.

Eerder in de bundel bevestigt een ander gedicht, ‘De godin’, deze lezing in de middelste twee strofen:

Ik prop mijn handen in je achterzakken.
Je mond valt open.
Ik blaas vuur in je longen.

Ik houd van alle levende wezens.
Ik houd van de totale vernietiging.
Ik staar de schimmel in de vacht.
Ik staar de kiem de grond uit.

Ook bij deze ‘godin’ moet je niet zijn voor een lang en gelukkig leven.

En hoe zit dat dan met die parachute uit de titel? Dat is immers bij uitstek een voorwerp dat nu juist wél redding zou moeten bieden. In de gedichten komt hij maar één keer voor. Het gedicht ‘Marsyas’ uit de korte cyclus ‘Transmissie’ beschrijft de overweldigende indruk die het kunstwerk Marsyas van Anish Kapoor maakte, toen het in 2002 in de Tate Modern tentoongesteld was: ‘van onderaf is het een opengeklapte paraplu, / een nomadentent, een luchtballon, een parachute // een transporteermachine’, waaraan de ik-figuur zich overgeeft. Dat is geen reddende parachute, wat wel weer mooi overeenkomt met de (afwezige) parachute uit het motto van de Tibetaanse geestelijke Chögyam Trungpa Rinpoche voorin de bundel. Hierin wordt het vallen zonder parachute alleraardigst gecompenseerd door het feit dat er zich ook geen grond onder de valler bevindt.

Het verhaal dat wij onszelf vertellen heeft daarom alleen maar een grond als we die er zelf bij verzinnen. Dat maakt het laatste gedicht van de bundel duidelijk. We geloven immers niet in ‘een verhaal dat verder draaft zonder ons.’ We vallen alleen maar, en proberen daar zelf een zinvol verhaal bij te maken.

wij temmers, mislukte ruiters, verzinners,
vormen er razendsnel een grond bij,
voor we van de dampende rug geworpen worden,
een grond die de laatste blaasjes lucht uit ons slaat.
We ontglippen elkaar, wij kleintjes
die van de vacht af rollende en al vallende
nog, altijd, onze grond verwachten,
de onmogelijke noodzaak van een landing
omarmen nu verder alles, en alles verder –

En ineens heeft ‘grond’ nu vooral de betekenis ‘bestaansgrond’ gekregen, de reden (of zin) van ons bestaan. De gedichten sluiten het bestaan ervan niet uit. Maar dan zullen we hem wel eerst zelf moeten verzinnen. Het is deze ironie die misschien toch nog een piepklein beetje Hoop biedt.

Jan de Jong

Floor Buschenhenke – Parachute. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen. 54 blz. € 19,99

Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine, 2018, nr. 6

Lees ook de recensie van Jane Leusink over deze bundel.