Hoe geef je vorm aan de leegheid?

Eerst over de vorm: Jan Siebelink heeft zijn nieuwe roman De herfst zal schitterend zijn, 299 bladzijden dik, verschenen vier maanden na de voortreffelijke novelle. Oponthoud (Siebelink lijkt in produktiviteit zo langzamerhand iemand als Maarten ’t Hart naar de kroon te steken), geconstrueerd — en ik zeg met opzet geconstrueerd — als een klassiek drama in vijf bedrijven. Elk bedrijf is onderverdeeld in een aantal taferelen. Drie scènes onderbreken de loop van het verhaal, ze zijn cursief gezet en blijken pas aan het einde samen te vallen met de gebeurtenissen in het vijfde bedrijf. Een paar keer maakt Siebelink opmerkingen die aan het theater herinneren: ‘Leeg toneel.’ (blz. 9); ‘De spelers beginnen moe te raken, het doek zal gauw vallen.’ (blz. 263).

Met deze constructie komt de schrijver enigszins tegemoet aan het motto dat hij aan de roman laat voorafgaan: Toute narration tend au théatre: Elke vertelling neigt naar theater, ontleend aan Julien Green. Enigszins, zeg ik, omdat ik veronderstel dat Green het niet heeft over de vorm van een vertelling, maar over de inhoud ervan, of in elk geval: vooral over de inhoud. Ik proef uit het motto dat theater hier staat voor: melodrama, het groteske. De vraag doet zich voor in hoeverre Siebelinks roman neigt naar melodrama of het groteske — maar het is een onheuse vraag. Het motto geeft het boek een bodem van ironie, althans van relativering. Mocht mijn boek naar het groteske neigen, weet dan: Toute narration tend au théatre, lijkt Jan Sièbelink te willen zeggen, het is bijna een excuus bij voorbaat. De schrijver doet het voorkomen alsof het een proces is — dat neigen naar — dat buiten hem om gaat.

Siebelink is er echter de schrijver niet naar om zijn werk de vrijheid te geven  om een eigen leven te leiden, en zo het naar iets neigt — theater in dit geval — dan heeft Jan Siebelink het zo gewild.

In deze zin is het motto onwaarachtig. Het zal dus meer in zijn algemeenheid moeten worden opgevat — doorredenerende staat er dan dat het leven grotesk is — en dat is zeker waar voor de personages in Siebelinks vijfde boek en tweede roman.

Hella en Michiel Wijlhuyzen zijn rond de dertig en bevinden zich in de crisis die bij die leeftijd schijnt te horen. Beiden zijn werkloos, hun huwelijk dreigt te verzanden in sleur. Het leven is leeg, maar ontsnappen is niet mogelijk. Michiel heeft een (oudere) minnares naar wie hij met tegenzin toe gaat, Hella had ooit een avontuurtje met ld, de broer van Michiel, en in Afrika met een zwarte man toen ze haar zuster en zwager in Mombassa bezocht. In het begin van de roman wordt de komst van deze twee naar Nederland aangekondigd.

Claire, de zuster, verschijnt, inderdaad, maar Oscar, haar man, die in verband met de bagage op het vliegveld moest achterblijven, zullen we nooit ontmoeten. Het is een van de vele raadsels in deze roman wat er met hem is gebeurd. Siebelink is een meester in het oproepen van intrigerende vragen.

Deze vragen houden je aan het lezen: wat is er in godsnaam in het leven van deze mensen gebeurd dat ze er zo aan toe zijn? Al lezende schuiven de dingen in elkaar. Veel wordt duidelijk, maar veel ook niet. Wanhopig probeert Michiel de leegte in zijn leven te vullen. Hij stort zich in een civiele procedure tegen een sporthal van gigantische afmetingen, die tien jaar eerder pal tegen zijn achtertuintje is neergezet, op het gebied waar hij in zijn jeugd met zijn broer speelde en dat blijkens een servituut gevrijwaard had moeten blijven van een dergelijk, overlast veroorzakend gebouw. Op bladzijde 95 zegt Michiel: ‘Ik heb zin om tegen de hal te vechten.’ Don Quichot anno 1980, de windmolens zijn vervangen door een hal: een stomme, blinde, onbeweeglijke hal, vier muren die niets wezenlijks omsluiten. Voor Michiel is de hal een surrogaat voor gewone activiteiten (blz. 121), maar op het moment dat de strijd begint, voelt hij zich er al nauwelijks meer bij betrokken. ‘Alles ontsnapt je,’ zegt Hella op blz. 243 tegen hem, ‘alles groeit je boven het hoofd’, en Michiel denkt dan: ‘Die hal was een manier om het hoofd te bieden aan… aan het vacuüm, aan de leegte ontstaan na de studie.’

Op de laatste bladzijden dolen Michiel en Hella, op zoek naar elkaar, door de donkere, verlaten stad (Arnhem). Tenslotte vinden ze elkaar, maar of ze in werkelijkheid nader tot elkaar gekomen zijn is maar de vraag — of een van die vele onopgeloste vragen. Het groteske bereikt hoogtepunten in de cursief gedrukte stukken, waarin Michiels broer ld kampt met slapeloosheid, een scheve nek en, volgens een psychiater, homo-erotische gevoelens. 

De herfst zal schitterend zijn is een roman van desintegratie. De strakke vorm waarin Siebelink zijn vertelling heeft gegoten staat lijnrecht op de chaos die zijn figuren proberen te ordenen, zoals de zon die voortdurend hoog aan de hemel staat absoluut niet in overeenstemming is met de melancholie die de personages het leven zuur maakt. Die herfstzon is in ons klimaat eigenlijk al een paradox: hij zet de gebeurtenissen in een romantisch licht en zorgt voor flagrante verschuivingen in sferen en stemmingen. Zoals steeds heeft Siebelink hier vooral oog voor. Bij hem is de zon, of het licht, een hallucinerend middel bij uitstek.

Je zou bijna het motto willen parafraseren: Deze vertelling neigt naar film, een mooie, droevige, bewondering afdwingende, film. Want dit is een mooi, droevig, bewondering afdwingend boek — door de vele motieven en betekenislagen een rijk boek, beheerst geschreven door een schrijver die de materie onder controle heeft.

Frank van Dijl

Jan Siebelink – De herfst zat schitterend zijn. Meulenhoff. 

Deze recensie stond in Het Vrije Volk van 23 mei 1980.