Proza als grauwe erwten en zemelen

Het nieuwe boek van Hannes Meinkema, De naam van mijn moeder, telt 142 bladzijden en bevat zestien verhalen. In veertien verhalen valt de hoofdpersoon samen met de verteller. Meestal zijn de verhalen opgebouwd rond een eenvoudige situatieschets: er is iets gebeurd, er gebeurt iets of er staat iets te gebeuren. Vaak is het vertelde actueel, dat wil zeggen: het gebeurt tijdens het vertellen. De suggestie is dat de hoofdpersoon een rechtstreeks verslag geeft, dat zij spreekt, en dat de lezer toehoorder is. Deze suggestie wordt versterkt doordat de schrijfster bij voorkeur spreektaal gebruikt. Dit heeft voor de vorm de consequentie dat het geschrevene niet mooi is.

Het proza van Meinkema is in dit opzicht te vergelijken met de grauwe erwten en de zemelen die de biologisch-dynamische vegetariër driemaal daags tot zich neemt: ongetwijfeld voedzaam en gezond, maar niet zo smakelijk om te zien. Je moet er wel héél erg in geloven om er doorheen te kunnen eten.

Op bijna elke bladzijde zijn wel lelijke zinnen te vinden: ‘Ik weet niet, de sfeer thuis was net die in zo’n dwangmatig opgewekte televisiereclame met mammie pappie ienerdochter’ (blz. 11; let op het anglicisme); ‘[…] omdat zulke pijn zo individueel is dat iemand met je meeleeft die bij jou betrokken is en niet bij haar aan je zenuwen raspt?’ (blz. 39; ???); ‘Ik heb het niet tegen Jacob gezegd, maar wat voor een zulke gelegenheid is gebruikt durfde ik niet meer in huis hebben’ (blz. 39); ‘[…] hij is niet sociaal want brandt niet constant van verlangen zich tussen mensen te begeven, hij is te intellectueel en onderdrukt zijn gevoelens, dus.’ (blz. >117); ‘Ze dacht als hij doodgaat […] laat ik dan iets doen wat eerlijk is, tenminste’ (blz. 133).

Vaak beginnen zinnen met: ‘Ja’, of: ‘Nee’ en de verhalen wemelen van de toevoegingen tussen haakjes – om iets te verklaren, soms een herhaling, soms een herinnering.

De lezer wordt dus toegesproken, en wel op een toon alsof hij de verteller zeer intiem kent. Hoewel dit in zichzelf een literaire techniek is, blijft er – juist doordat de schrijfster afstand heeft gedaan van de pretentie mooi te willen schrijven – in literair opzicht weinig te genieten over, tenzij de inhoud van de verhalen de lezer kan schokken of alleen maar verrassen. Dit is in De naam van mijn moeder maar één keer het geval – voor het overige zijn de verhalen net zo stereotiep als de personen die ze bevolken of de verteltrant.

De veertien ik-figuren onderscheiden zich dus niet van elkaar door hun taalgebruik. Zou dit taalgebruik, dat soms moeilijk anders dan met ‘kletsen’ of ‘babbelen te benoemen is, typerend zijn voor mensen die zich geplaatst zien voor relatieproblemen? Want ook dat hebben Meinkema’s figuren met elkaar gemeen.

Het schuilt hem hierin, dat de contactstoornissen optreden doordat de vrouwen in Meinkema’s verhalen voortdurend in een bepaalde rol worden gedwongen: de rol van dochter, de rol van moeder, de rol van echtgenote. Ze doen aanvankelijk hun best om die rol naar behoren te vervullen en komen uiteindelijk tot de conclusie dat hij hen niet op het lijf geschreven is. Hierdoor voelen zij zich schuldig, wat hen in hun functioneren belemmert.

Werkelijk verrassend is dit alles niet: sinds het feminisme de markt heeft veroverd, is dit soort verhalen aan de orde van de dag. Dankzij het feminisme kennen we zelfs de schuldigen aan deze misstand: de mannen. Ook in de verhalen van Hannes Meinkema spelen de mannen de rol die het feministisch evangelie aan deze mensensoort heeft toegedicht: die van onderdrukker en vreemdganger. Het is beslist niet waar dat alle vrouwen die Meinkema beschrijft op haar volledige sympathie mogen rekenen, maar voor haar mannen kan ze zelfs niet het kleinste beetje opbrengen.

In vier verhalen heeft de man een buitenechtelijke relatie, in slechts één verhaal is het de vrouw die een vriend heeft, maar ook in dit geval put de schrijfster zich uit in het geven van details die de lezer moeten helpen begrip te hebben voor die vrouw. Het verhaal in kwestie, ‘Kat & hond’, is door de onverwachte ontknoping het meest geslaagde van de hele bundel. Hier heeft Meinkema de onmacht die haar figuren kenmerkt op aanvaardbare manier weten vorm te geven.

Het stereotiepe taalgebruik duidt op een stereotiepe denkwijze: die is dat mannen verstandelijk en vrouwen gevoelig zijn. Meinkema gaat dit cliché niet uit de weg, wat jammer is, maar onvermijdelijk als men zich ten doel stelt de lezer iets te bieden ‘waarmee men in het eigen leven iets doet’ of dat ‘aan de eigen beleving geldigheid toekent’. In Vrouwen en literatuur, dat Meinkema onder haar eigen naam Hannemieke Stamperius liet verschijnen (en waarin ze het enkele keren voor de arme, want vaak fel bekritiseerde Meinkema opneemt), laat zij zich in die zin uit. Zij zegt te schrijven vanuit ‘betrokkenheid bij vrouwen’.

‘Om een roman met een vrouwelijke hoofdpersoon recht te doen,’ aldus Stamperius, ‘zou een lezende vrouw zich niet alleen af moeten vragen hoe de personen in elkaar zitten, en waarom ze handelen zoals ze doen, welke relaties met mannen en met vrouwen er zoal bestaan, welke opvattingen de hoofdpersoon heeft over vrouwen en de maatschappij en of haar gedrag daarmee in overeenstemming is – maar ook, of de auteur dergelijke opvattingen deelt of, niet. Vaak zal een auteur bepaalde eigenschappen en ideeën van een personage corrigeren, ironiseren, bekritiseren of verklaren: de vraag of een boek rolbevestigend is of niet, kan niet beantwoord worden zonder daarbij de impliciete of, expliciete oordelen en meningen van de auteur, zoals die in het boek vorm krijgen, te betrekken.’ (blz. 39).

Zouden die leesvoorwaarden niet altijd gelden, of moeten gelden?

De eisen die hier aan de lezende vrouw worden gesteld, worden door willekeurige welke schrijver of schrijfster aan al zijn of haar lezers of lezeressen gesteld – wat heeft het nou voor zin om een boek te lezen over iemand zonder je in die persoon te verdiepen?

Dat uit het feit dat de auteur bepaalde eigenschappen en ideeën van een personage corrigeert, ironiseert, bekritiseert of verklaart, zijn eigen opstelling kan worden gedestilleerd, is juist, maar dit is ook het geval als hij niet corrigeert, ironiseert, bekritiseert of verklaart. Ironie? Hannes Meinkema is niet een auteur die corrigeert, ironiseert of bekritiseert, en de verklaringen die zij geeft zijn vaak maar heel pover: haar vrouwen handelen zoals ze handelen omdat ze worden onderdrukt, door mannen of door, door mannen geschapen, situaties. Eén verhaal heeft een vermoeden van ironie in zich: ‘Rancune’, wat tussen al het doodserieus genomen geweeklaag zoveel als een verademing betekent.-

Dat deze verhalen van Hannes Meinkema rolbevestigend zijn, is onweerlegbaar. Hoe kan het anders als je streeft naar herkenbaarheid? Overigens is de vraag of een boek rolbevestigend is of niet wel zo ongeveer de meest oninteressante die je je kunt stellen.

Frank van Dijl

Hannes Meinkema – De naam van mijn moeder. Elsevier Manteau.
Hannemieke Stamperius – Vrouwen en literatuur. Wetenschappelijke Uitgeverij.

Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk van 4 april 1980.