Spannende gedichten voor bèta’s

Onlangs stond er in de Britse krant The Guardian een lang artikel over ‘Maths anxiety’. Rekenangst dus. Dat is het verschijnsel waarbij mensen de schrik om het hart slaat als ze zelfs nog maar het begin van een exact probleem op hun bordje krijgen. Natuurlijk bood het artikel hoop in de vorm van een soort rekentherapie, waardoor alle zorgen als sneeuw voor de zon zouden verdwijnen. Maar het stuk bevatte nog een andere observatie die mij erg bekend voorkwam. Het is, zo stelde de schrijver, in intellectuele kringen volkomen geaccepteerd als iemand dingen zegt als: ‘Ja, ik kan nou eenmaal niet goed rekenen,’ of: ‘Nee, wiskunde is absoluut niet aan mij besteed!’ Terwijl iemand die zelfs maar suggereert dat de stukken in de NRC voor hem toch wel erg hoog gegrepen zijn, meteen buitenspel staat – laat staan dat hij toegeeft dat hij sowieso niet goed kan lezen. Taal is, kortom, iets voor ‘ons soort mensen’, terwijl rekenen toch vooral een hobby voor wereldvreemde bèta’s is.

Ooit besprak ik de mooie bundel Het moeten eenhoorns zijn van Floor Buschenhenke. Verschillende recensenten hadden destijds moeite met het exacte gehalte van sommige gedichten. Met regels als ‘we navigeren voorzichtig / onze tektonische platen / over convectiestromen / in de bovenste mantel’ zou de auteur zich toch wat diskwalificeren als ‘echte’ dichter. Ook andere, tegen de bètavakken aanleunende dichters moeten oppassen. Onzin natuurlijk. Waarom mag Leo Vroman wel over psalmen dichten en niet over bloed, Esther Jansma wel over een verloren kind en niet over dendrochronologie? En Henk Ester? Zijn laatste bundel Het vermoeden van Witten ontleent zijn titel aan de wiskundig natuurkundige Edward Witten, die volgen het achterplat ooit verklaarde: ‘Ik heb een lastig wiskundig probleem, de oplossing ken ik wel, maar zij moet mij nog te binnen schieten.’ Die titel en het citaat komen niet uit de lucht vallen. In nogal wat gedichten schuren weten en woorden, kennis en taal, vermoeden en uitdrukking ruw langs elkaar heen. Zoals in ‘Tianjin’:

over duisternis, de nacht, het geschilderd
zwart wordt gemakkelijk gesproken, maar
altijd in het licht dat zichtbaar is

geleerden hebben leegte grote krachten
toegedicht, maar altijd in het zwart
waarmee niets is geschreven

en de stilte waarmee niets te vergelijken is?
onhoorbaar zonder het in inkt gesmoord
gezoem van de galwesp

Het verschil is duidelijk: spreken en schrijven over moeilijk te bevatten zaken (‘duisternis’), kan alleen in de klaarte van het licht. Zoals het vermoeden van Edward Witten pas zichtbaar wordt, als hij het verwoord heeft. In het korte, maar erg fragmentarische gedicht ‘Te binnen’ komt Witten zelf even langs. Of is het eerder zo dat wij bij Witten langskomen?

weten is meer
dan mogelijk

stemming atomen tijd
emergent wit

licht op handen
weidt

Witten
meer te binnen

Klinkt dit wellicht in eerste instantie allemaal wat onsamenhangend, het geeft wel heel nauwkeurig de actuele stand van zaken in het hoofd van Witten weer. Hij weet het allemaal, zo klinkt het duidelijk in de eerste strofe. Maar het licht, dat wil zeggen de heldere weergave van die kennis, die moet hem nog te binnen schieten. Het ‘licht dat zichtbaar is’ uit het eerder geciteerde gedicht ‘Tianjin’ is nog niet tot hem doorgedrongen. Is dit in al zijn onsamenhangendheid nu een moeilijk, of misschien zelfs onbegrijpelijk gedicht? Nadert het wellicht de natuurkundige abstractie waar Witten zelf in ondergedompeld zit? Of is de thematiek amper anders dan die van Herman Gorter in de regels

En ik weet niet wat ’t is wat
ik u zeggen wil – ’t was toch wat.

In het hoofd van Gorters ik-figuur buitelen de gevoelens voor de aanbeden geliefde zo robuust over elkaar, dat ze nauwelijks meer onder woorden te brengen zijn. En precies datzelfde gebeurt er in het hoofd van de wetenschapper die de veelzijdigheid van zijn wiskundige probleem nog even niet in taal kan vangen. Een verschil van onderwerp, maar niet van thematiek dus. Dichters hebben zich sinds het begin van de romantiek wel vaker beklaagd over de tekortkomingen van de taal. Wat dat betreft is het verschil met wetenschappers niet zo heel erg groot. En dan hebben die bèta’s ook nog het voordeel van hun eigen taal. In het geheimschrift dat zij ‘formules’ noemen, kunnen zij bij wijze van spreken een rivier wél van zee naar de bergen laten stromen. Het wordt allemaal pas echt lastig als de verhouding tot onze gewone mensentaal op de proppen komt. Het gedicht ‘Gammaflits’ beschrijft het zo:


Hier zijn we duidelijk op de grens van taalfilosofie en ontologie beland – twee takken van wetenschap die Het vermoeden van Witten ook niet ongemerkt voorbij laat gaan. Bestond goud voor wij er een naam aan gaven? En is het verschil met platina anders dan dat wij er verschillende woorden voor hebben? Deze suggesties moeten echte bèta’s een gruwel zijn, zo stel ik me voor. Als je de stoffen tot in hun kleinste deeltjes analyseert zien zij immers de verschillen. Het volgende gedicht, ‘Dromen’, werkt dit idee nog uit. Goud is daar teruggebracht tot ‘atoomnummer 79’, maar het is ook ‘meer dan we tot op / heden weten’, want ‘in het licht / van woorden is verschil / gemaakt’.

In dit boeiende wetenschappelijke labyrint trekt de titel ‘Fictie’ van een van de afdelingen, tenslotte toch wel bijzonder mijn aandacht.

[…]
als in euforie van reiken
op afstand licht verschijnt
door geen schrijver uit te lezen

als hartstocht fictie schrijft

en lijdt onder de goddelijke
statuur van zijn gelijken

als licht in woorden overdrijft

Daar is het licht weer, dat – zo zagen we in eerdere gedichten – symbool staat voor gedachten die eindelijk in taal zijn ondergebracht. Maar zelfs zulke klare taal is aan menig schrijver blijkbaar niet besteed. Hun hartstocht leidt tot fictie. Wanneer deze ‘collega’s van God’, zoals Joost Zwagerman literaire schrijvers ooit betitelde, hun waarheid onder woorden brengen, dan lezen we daar geen echte ideeën meer in terug. De prachtig ambigue slotregel ‘als licht in woorden overdrijft’, legt de vinger tweemaal op de zere plek: het licht drijft over, en verdwijnt dus in een vage verte, én het licht overdrijft, dikt de waarheid zo erg aan, dat er ook geen staat meer op te maken valt.

Is er dan geen hoop meer voor ons, gemankeerde alfa’s? Toch wel, maar alleen als we heel goed luisteren. Want dan, zo eindigt het gedicht ‘Akoestiek’,

in zirkoonkristallen regens
de stilte van grafiet

horen stenen in gefluister
de nagalm van lyriek

Waarmee de lyriek zijn plaats krijgt diep in de miljarden jaren oude gesteenten – geloof ik…
In ieder geval is Het vermoeden van Witten van Henk Ester een boeiende en vooral spannende leeservaring voor bèta’s én voor alfa’s.

Jan de Jong

Henk Ester – Het vermoeden van Witten. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen. 78 blz. € 18,50.