Innemende memoires

Dit jaar bestaat het in de hele wereld vermaarde Rotterdamse Poetry International Festival vijftig jaar. Om dat heuglijke feit te vieren verschijnen er meerdere interessante publicaties: Ahmed Aboutaleb, de burgervader van Rotterdam deelt zijn liefde voor poëzie in Lees!, een bundeling van vijftig wereldgedichten die hij voorzag van een inspirerende inleiding. Uitgeverij Podium vroeg vijftig Nederlands en Vlaamse dichters om te grasduinen in het archief en maakte de weergaloze bundeling De mooiste gedichten van de wereld, die de liefde voor de ars poëtica prikkelt. Ook scheidend directeur Bas Kwakman heeft een bundel samengesteld. Kwakmans (zoals Jules Deelder hem plagerig noemt) zet zijn afscheid als directeur (na zestien jaar) luister bij met een boek vol memoires.

In poëzie en oorlog biedt geen chronologische beschrijving ‘in hink-stap-sprong van festival naar festival, van locatie naar locatie of van bewinds- naar bewindsperiode’. Dat doet volgens Kwakman geen enkel recht aan ‘de caleidoscopische veelzijdigheid en volstrekt eigen wetmatigheden van Poetry International’.

Hij heeft gekozen voor zes verschillende invalshoeken die ieder een deel van zijn persoonlijke verslag vormgeven. Deel I is een kennismaking met zowel het festival als met directeur Kwakman. Bij zijn aanstelling in 2003 toonde het bestuur van stichting Poetry International zich bezorgd of hij wel in staat zou zijn om aan de bar een gesprek te voeren met de kopstukken uit de wereld van de poëzie.

Kwakman illustreert zijn kunnen in het zelfrelativerende hoofdstuk ‘Een kleine groep mensen’. Met verve schetst hij in iets meer dan vier pagina’s een avond met Tonnus Oosterhoff en Ramsey Nasr tijdens zijn eerste festival in 2004. Terwijl zij aan de bar hangen, is op het foyerpodium een van de voorrondes van het World Slampionship begonnen. Tot tweemaal toe wordt hun gesprek verstoord: de eerste keer door een woedende poetryslammer uit Duitsland die wil dat ze hun bek houden en respect tonen. De tweede keer door een van het podium wegsnellende Egyptische dichter die meent dat een aanwezige Pakistaanse het op hem gemunt heeft. Bas Kwakman rent achter de doodsbange Ahmed al-Shahawi aan de dichtersfoyer in, regelt bewaking en krijgt van bewaker Ron de opdracht om terug te gaan en hem te bellen als hij de dame in kwestie ziet. Kwakman vervoegt zich weer aan de bar bij Oosterhoff en Nasr:

Ze kijken me verontrust aan.
‘Waar ging dat allemaal over?’ vraagt Ramsey.
Ik vertel hen over Ahmed. Over de fatwa’s. Over Ron en de verdachte Pakistaanse. Op dat moment zie ik haar. Ze loopt weer naar binnen. Ze aarzelt en kijkt schichtig om zich heen. Ik staar naar haar middel. Naar haar tas.
‘Dat is ze,’ fluister ik. Ik grijp mijn telefoon en bel Ron.
‘Blijf op haar letten’, zegt Ron. ‘Ik kom eraan.’
‘Bedoel je dat meisje bij de ingang?’ vraagt Ramsey.
‘Ja. Volgens Ahmed is het een Pakistaans meisje’.
‘Dat is mijn stalkster,’ zegt Ramsey.
‘Je wat?’
‘Mijn stalkster. Ongevaarlijk maar behoorlijk maf. Die achtervolgt me overal waar ik maar optreed. Heel vervelend, maar alleen voor mij. Die heeft echt geen oog voor die Shahawi.’

Dit soort gedetailleerde scènes maken het lezen tot een feest. Je voelt je een ongenode gast die stiekem mag ronddwalen: naar achterafkamertjes waar besluiten vallen, naar huiskamers van vooraanstaande dichters (vooral de passages bij Kopland ontroeren) en naar festivals overal ter wereld (zoals Medellín). Bas Kwakman is een nauwgezet observator met een vaardige pen die de bezoeker een verhelderende en soms ontluisterende blik achter de schermen gunt.

In deel II schetst hij het ontstaan en de ontwikkeling van het festival. Deel III belicht de internationale rol en vooraanstaande positie van Poetry International en schetst in de kantlijnen de vergaande rivaliteit tussen dichters. ‘De septische put’, deel IV, gaat over het belangrijke werk van vertalers tijdens het festival, over de thematiek van de festivals, over samenwerkingsverbanden en bijzondere projecten (zoals de dichtregels die sinds 1988 op de flanken van de Rotterdamse vuilniswagens prijken).

Kwakmans stempel op het festival komt onder andere in dit deel naar voren: hij zocht naar een werkelijke samensmelting van poëzie, muziek, theater en beeldende kunst. Deel V gaat in op de nationale rol en positie van Poetry: de Nederlandstalige dichters op het festival en projecten als Gedichtendag, de Dichter des Vaderlands en de C. Buddingh’-prijs. Dit deel bevat passages waarin Kwakman meer kleur durft te bekennen en waarin hij ongezouten zijn mening geeft over bepaalde personen (o.a. over Bart FM Droog, ‘de eeuwige vijand in de struiken’ en over poëziecritici.).

Dit deel kent ook de meest tot de verbeelding sprekende karakteriseringen van dichters, zoals de volgende over K. Schippers:

Leven in een schipperaars universum is een gevaar voor jezelf en voor je omgeving. Je ziet ineens van alles en loopt dus tegen alles en iedereen op. Hoe ziet de zeventwintigste letter van het alfabet eruit? Hoe kan een landschapsfoto over een letter gaan? Hoe klinkt de muziek als je er nog niet bent? […] Bij Schippers zijn deze vragen geen luchtige kwinkslagen of lichte overpeinzingen: hij benadert ogenschijnlijke kleinigheden en toeval met de verwondering van een kind en met de analysedrang van een wetenschapper. Als een kunstbeschouwer die de beelden laag voor laag, beeld voor beeld en kleur voor kleur afpelt. Niet om de volle betekenis van deze kleine, vaak onopvallende zaken te doorgronden, maar eerder om er een monument voor op te richten.

In het laatste deel ‘Het fatale instinct’ staat de schijnwerper op het huidige Poetry en de actuele rol van poëzie. Kwakman licht in de eenenzestig verhalen niet enkel een tipje van de sluier op, maar hij maakt je deelgenoot van wat er zoal is voorgevallen in de afgelopen vijftig jaar.

Hij vertrouwt voor de eerste festivaljaren op een pak papier dat hij à la Droogstoppel van de dochter van Martin Mooij heeft gekregen. Mooij was van 1970 tot 1996 directeur. Hij schreef een autobiografie die hij tijdens zijn leven niet uitgegeven kreeg. Margreet Mooij geeft het manuscript aan Kwakman waarbij hij onder één voorwaarde carte blanche krijgt: ‘Zolang je maar belooft je best te doen om het nog een keer in zijn geheel ergens te publiceren.’ Het is te hopen dat dat ook echt nog een keer gebeurt, want dan pas kunnen we bepalen wat Bas Kwakman heeft ontleend aan Mooijs autobiografie en in hoeverre hij bepaalde episodes anders inkleurt. In zijn notenapparaat verantwoordt hij helaas niet waar hij leentjebuur heeft gespeeld bij Mooij en dat terwijl hij zich hier en daar best kritisch over deze eerste directeur uitlaat.

Kwakman schreef eenenzestig klankrijke verhalen ‘over een magisch, chaotisch, levensveranderend, zinderend, duizelingwekkend en breekbaar klein hart dat in het midden van de wereld klopt’. Komende week wordt Rotterdam gelukkig weer de agora ‘waar ieder jaar volop de liefde voor de poëzie wordt gevierd uit overtuiging dat de wereld met die poëzie mooier is’.

Deze innemende memoires zijn een must voor ieder die het festival al jaren bezoekt. Diegenen die nog nooit zijn geweest (foei! ga u schamen!), kunnen zich na het lezen van Poëzie en oorlog onder de ingewijden scharen. In poëzie en oorlog is een schatkamer van weloverwogen indrukken, wonderlijke ervaringen, geestdriftige dichtersportretten en hilarische anekdotes.

Miriam Piters

Bas Kwakman – In poëzie en oorlog. Vijftig jaar Poetry International. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen. 466 blz. € 27,50.