Hoe radeloosheid ondergaan, bestrijden?

Hoe maak je van een drama poëzie, dat wil zeggen een tekst die blijft fascineren, die het raadsel intact houdt en toch wijst op een verschrikkelijk gebeuren en de gevolgen daarvan? Je kunt gebruik maken van mythische figuren, omdat het drama tegelijk persoonlijk en algemeen is. Bij het gedicht ‘Daena’ staat een motto van Giorgio Agamben: ‘Men schrijft om onpersoonlijk te worden.’ Kopland zei ooit: ‘Het moet zo persoonlijk dat het onpersoonlijk wordt’ of was het andersom?

Het drama wordt in de bundel Winterlaken van Mischa Andriessen beschreven onder de koele titel ‘Daar’: ‘Daar was een kind, een halve minuut hooguit, aan de aandacht van zijn soezende ouders ouders ontsnapt […]’ Het kind is in zee verdwenen. Weg. Daarna de radeloosheid van het steeds maar weer tevergeefs zoeken, het schuldgevoel.

Er zijn stijlfiguren zoals de hyperbool die de waanzin, de machteloosheid, de totale onbegrijpelijkheid van zo’n drama kunnen weergeven. De moeder staat steeds weer aan de waterkant te wachten tot het kind terugkeert, ook in het donker. De vader brengt haar eten en drinken; veegt zand en vuil van haar gezicht, vraagt haar om ‘vergeme’ (god vergeve mij) naar huis te komen, maar zij zegt: ‘Nog evenkes’ en hij weet dat ze daar blijft. En dan gebeurt het onmogelijke, passend bij de onmogelijke situatie, het onbegrijpelijke verdriet: haar lichaam krijgt veren, handen en armen worden vleugels, benen en voeten krijgen scherpe klauwen, haar zachte stem wordt een krijs. Ze stijgt op boven haar ‘wepele’ (lege) huis. De vogel zweeft boven de zeeën, haalt wrakhout boven, een fles zonder brief. Dit is te lezen in een prozatekst, waarbij al of niet expres twee alinea’s aan het slot herhaald worden: de alinea’s die gaan over haar metamorfose. De lezer denkt wellicht aan Daphne die in een boom veranderde. Er is dan al een beeld gekomen, als hij of zij dat kent, uit The French Lieutenant’s Woman, de vrouw die steeds op de pier staat uit te kijken naar haar geliefde, die niet terugkeert. De vader in het drama van ‘Winterlaken’ wordt in de beschreven tekst halfzot.

Er zijn andere beelden die de onmogelijkheid van terugkeer naar de ‘oude’ liefde weergeven. Er is het weerhuisje, waaruit of de man of de vrouw naar buiten komt, al naar gelang het regent of niet.

Weerhuis

Zij denkt niemand komt binnen
Door een deur die op slot zit
Kan niemand eruit denkt hij
De sneeuw bedekte de stappen
Denkt zij er was hier niemand
We bellen elkaar alleen nog maar
Om te achterhalen waar we toch
Onze telefoon hebben weggelegd
Hij denkt wat als we nog een keer
Wisselen van plaats dadelijk weggaan
Bij het beslagen raam waar zij denkt
Hij denkt nooit meer aan die nacht
Toen ze binnenkwamen een ravage maakten
Van wat we toegewijd hadden opgezet
Maar we konden het wel op dat moment
Denkt hij laten we ogenblikkelijk weggaan later
Terugkomen en het huis zien alsof we hier
Niet eerder waren onze sporen vervaagden
Denkt zij het sneeuwt alweer denkt hij
Zij denkt het is te koud om open te doen

In dit gedicht denkt de vrouw ‘niemand komt binnen / Door een deur die op slot zit’ en denkt de man: ‘Door een deur die op slot zit / Kan niemand eruit’. Een treffende apokoinou, die de wanhopige situatie weergeeft. Ze zijn met elkaar verbonden en tegelijk gescheiden. De overige beelden van het gedicht geven een herhaling van deze situatie. Het gedicht is gebouwd rond de tegenstellende beweging. Het voortdurend herhalen van ‘zij denkt’ en ‘denkt hij’ geeft aan hoe machteloos het paar is om bij elkaar te komen. Het is denken, denken en niet praten of aanraken.

In een andere tekst met de titel ‘Daar’ wordt het begin van de liefde beschreven. In een kamer waar een dansvoorstelling heeft plaats gevonden, blijven de geliefden achter. Hij tilt haar over een drempel en zegt lachend dat dat een voorbode is, waarop zij ’schaterzegt: ‘Ja, ik wil’’
In ‘Ichtus’ duwt zij haar geliefde in het water. De kamer van het begin wordt genoemd. Zij wil hem terug zoals hij toen was, nog niet fataal gewond:
‘Nadat ze hem in het water had geduwd / Wachtte ze een week tot hij thuiskwam / Ze streelde de mond die naar adem hapte / Zijn glanzende vel schilferde op haar huid / Met haast streek ze hem weg vroeg snel / Waarom heeft het toch zo lang geduurd / Omdat een stem me vroeg wat ik wist / Zei hij welke kamer het precieze tijdstip / Van aanvang wat er klonk wie wie tilde / En ik twijfelde en begreep dat ik terug moest / Ze nam hem in haar armen en droeg hem / Terug naar het diep waar ze innig bad toen / Ze hem inwierp dat hij nog eens terugkwam / Als die ander die zij kende en zo graag zag’.

In ‘Theorema’ lijkt het kind terug te komen om de ouders te verzoenen. Het optreden van de bezoeker doet sterk denken aan het optreden van Jezus na zijn verrijzenis, zoals bij de Emmaüsgangers.

Er zijn mythologische wezens onder water, zoals de ekkerman, een vreeswekkend monster dat kinderen omlaag trekt in een put of ondiep water. Een Keltisch wezen is de kelpie, die je ook onder water trekt.

De titel van de bundel vinden we terug in het gelijknamige gedicht. Een winterlaken is warm. ‘Je spint je in het laken in / Slaapt onaantastbaar wit en stil / Onvoorstelbaar dichtbij ben ik / Maar je kiemde tot een pop / Dua moet ik wachten je hoort me niet’.

Remco Ekkers

Mischa Andriessen – Winterlaken. De Bezige Bij, Amsterdam. 73 blz. € 19,99.