We draven vrolijk verder

K. Michel schreef Boem de nacht. In de tweede bundel van Pieter de Bruijn Kops vinden we een derde afdeling ‘Boem, de wereld’. Volgens Marc Reugenbrink ging het bij Michel ‘om een poëzie die geen poëzie wil zijn, poëzie waarin het gedicht geen doel in zichzelf meer is […] maar middel. Ten opzichte van de zo ingewikkeld lijkende autonomistische poëzie geeft het aan Michels gedichten de schijn van eenvoud en naïviteit, van directheid en onmiddellijkheid, van een ondubbelzinnige ‘Lebensbejahung’[…]’. Middel waartoe? Spelen?

Met Pieter de Bruijn Kops is iets soortgelijks het geval, maar hij hoefde niet meer te reageren op Kouwenaar of Faverey. Dat was al gedaan door de Maximalen en door Arjen Duinker. Wordt zijn werk daarmee wat tweedehands?

Op nesuhoogte

Zie ik ter hoogte van mijn neus
opeens het wonder van een roos
dan móét ik ruiken heb geen keus

ik zag ter hoogte van mijn neus
weer eens een roos groot en gracieus

ik snoof haar geur op – mateloos
en rook tot vreugde van mijn neus
het stille wonder van die roos

Let wel: ‘tot vreugde van mijn neus’, niet van de ik, of wordt dat gedicteerd door het eindrijm? Zoek er niets achter. De dichter speelt nadrukkelijk met het eindrijm:

Schermtijd

Kijk het donker is nog licht
god wat is dat mooi gezegd
ja maar ’t is ook een gedicht

kijk het donker is nog licht
wat een schitterend gezicht

ja o ja dat is het echt
kijk het donker is nog licht
god wat is dat mooi gezegd

Zelfspot. Relativering: ‘We zijn hier in een / universum waar / gelachen mag worden / en gehuild’. Ook veel naar mijn smaak flauwe grappen, maar misschien is de dichter het met me eens. Flauwe grappen, ja, waarom niet? Als het maar leuk is, want zo leuk is het allemaal niet. Ook absurditeiten, onmogelijke opgaven, ongerijmdheden. We weten niet wat wij missen en dat is heel treurig, misschien ook niet, want we weten het niet. De dichter is een ‘minderweter’. Hij weet haast niks. Het is tragisch als hij wordt uitgelachen. Hij kan maar beter zelf gaan lachen. De dichter citeert een Chinese dichter, Sun Chuo, die het heeft over de grote leegte, die het wonderbaarlijke Zijn veroorzaakt, het Zijn dat zo is als het is.

Hij vlucht ook wel eens in negentiende-eeuwse versjes, lekker rijmend, een beetje sentimenteel, ouderwetse woordkeus.

Dorpswandelingen

O ik liep als kind verzonken
in gepeinzen door de straten
en alsof zij in mij praatten
werden versjes mij geschonken
die dan blijvend in mij klonken
tot ze daar stonden gegrift
opdat ik zonder hiaten
zo dra als ik thuis zou komen
ze zo helemaal kon dromen
en ze schrijven in mijn schrift.

Zie je wel? Echte dichters hebben een muze die ze gedichten influistert, of iets moderner gezegd: het vers dicteert zichzelf. Je hoeft alleen maar stil te zijn, te luisteren en dan moet je ijverig en opgewekt aan het werk, want het moet worden neergeschreven. Je kunt dat ook pesterig doen, met knittelverzen. Je staat bijvoorbeeld op een hoge Zwitserse berg en je kijkt naar het dal. Dan wordt alles heel betrekkelijk: ‘maar als ik hier zou blijven / zou ik gauw verstijven / van de kou en de dorst / op de punt van de aardkorst’. Het kan nog lulliger met dat rijm: ‘en beklommen in alle vroegte / de pointe du tsaté waar genoeg te’ en nog flauwer: ‘zien was gelukkig / ik was er niet nukkig / om’.

En dan is er ineens een ontroerend gedicht ‘bij marilie in de tuin’ ‘opgedragen aan de nagedachtenis van mijn zusje en […] 2015 door mij voorgelezen bij haar uitvaart.’ Dat kan de dichter dus ook. Het gedicht als middel om rouw te verwerken.

Remco Ekkers

Pieter de Bruijn Kops – De Minderweter, Nieuw Amsterdam, Amsterdam. 62 blz. € 20.