Tijdens mijn studie Nederlands las ik heel wat dichtbundels die tot de zogenaamde canon behoren. Ik had destijds nog weinig ervaring met poëzie en vond de meeste werken weinig boeiend. Soms veranderde dat na een college van de geestdriftige docenten, maar meestal verdwenen de bundels na het tentamen in mijn boekenkast, om er stof te vergaren.

Tien jaar later lees ik regelmatig en met veel plezier de poëziebundels die vandaag de dag verschijnen. Van de werken uit de canon heb ik voor mijn gevoel echter slechts een globale indruk. In deze reeks herlees ik daarom enkele klassiekers van de Nederlandse twintigste-eeuwse poëzie, waarbij ik mezelf de vraag stel in hoeverre het werk me nu wél aanspreekt, en of de gelauwerde verzen van beroemde dichters de tand des tijds hebben doorstaan. In deze eerste aflevering duik ik in het bescheiden oeuvre van reclameman Alfons de Ridder, beter bekend als Willem Elsschot.

Willem Elsschot – Verzen (1934/1969)

Hoewel Elsschot vooral bekend geworden is als romanschrijver, denk aan titels als Villa des Roses, Kaas, Lijmen/Het been en Het dwaallicht, heeft de Vlaming ook tweeëntwintig verzen achtergelaten. In 1934 verscheen het bundeltje Verzen van vroeger, met daarin klassiekers als ‘Aan mijn moeder’ en ‘Het huwelijk’. In de periode daarna schreef Elsschot nog enkele zeer geëngageerde gedichten, welke in de editie uit 1969 achteraan zijn bijgevoegd, waarmee de bundel Verzen (Querido) het complete poëtische oeuvre van Elsschot bevat. Aangezien deze dunne verzameling vijfenveertig jaar dichtwerk omvat, is de ontwikkeling van de auteur heel mooi te volgen.

In zijn eerste verzen lijkt Elsschot op de tradities van de Tachtigers te leunen, al is het maar omdat het openingsgedicht ‘De zee’ is opgedragen aan Willem Kloos. Het natuurgeweld wordt fraai bezongen met krachtige metaforen, al is de taal van Elsschot wat zakelijker dan die van zijn romantische voorgangers. Hierop volgt een aantal gedichten waarin de naderende dood van een moeder wordt beklaagd, waarin de ik-figuur herinneringen ophaalt aan de liefde van vroeger en deze afzet tegen het gebrek aan intimiteit van tegenwoordig. Het dwingend rijm wordt langzaam losgelaten en rauwe emoties voeren de boventoon. Opvallend is ook dat de dichter zichzelf bepaald niet spaart, in ‘Aan Fine’ (zijn latere vrouw), excuseert hij zich nederig voor het aangedane leed en bewondert hij zijn geliefde om haar trouw en trots.

Het eerste deel van de bundel bevat veel verzen waarin de spreker zich tot een ander figuur richt. Soms is dit dus een moeder of geliefde, maar enkele malen ook een onbekende. In ‘De baggerman’ zien we opnieuw een excuusbrief van een welgestelde ik, die de noeste arbeid van de werklui prijst. Het neigt bijna naar socialisme op z’n Gorters, maar Elsschot is veel cynischer: de baggerman zal spoedig zijn dood vinden, een overleden kind heeft de wereld niet doen stoppen met draaien, en ook het gestaar van een arme voorbijganger doet de ik huiveren. De aandacht en empathie voor de minder gegoede klasse is niet zuiver politiek en programmatisch, maar legt vooral het wrange klassenverschil tussen de mensen bloot.

Halverwege de verzameling verzen treffen we het langere gedicht ‘De klacht van den oude’, wat mij bijzonder aansprak. Een ouder ik ziet terug op zijn leven en beklaagt zich opnieuw over het eigen gedrag en de onvervulde verlangens. In enkele strofen weet Elsschot veel van zijn thematiek samen te voegen:

Helaas, ik schaam mij en beken
dat ik wel diep verdorven ben.
Want God en Ziel en andre dingen
waarvoor de mensen psalmen zingen,

Geweten, Vaderland in nood,
de Sterrenhemel en de Dood,
het wil, het wil tot mij niet spreken,
wat ik ook tracht het ijs te breken.

Maar waar ik wél toe ben bereid,
dat is voor elke jonge meid
zoals er honderdduizend lopen,
de kleren van mijn lijf verkopen

en heel mijn huis en heel mijn vrouw.
Ik zou het doen, en geen berouw
zou in mijn ogen staan te lezen,
en ’t zou nochtans een misdaad wezen.

Hoewel het taalgebruik en de vaste vorm misschien enigszins gedateerd zijn, is de innerlijke strijd nog altijd relevant en treffend gevat. Net als in het iconische Het huwelijk gunt Elsschot ons een kijkje in de diepste zielenroerselen, die soms minder romantisch, trouw en liefdevol zijn dan we zouden willen.

De bovenstaande gedichten zijn allen tussen 1900 en 1910 geschreven, en met ‘Het huwelijk’ komt er een krachtig slotakkoord aan Elsschots eerste periode als dichter. Pas in 1933 pakt hij de poëtische pen weer op, om vanaf nu vooral geëngageerde gedichten te schrijven die sterk verband houden met een omstreden historische figuur of politieke gebeurtenis. Eerst is daar echter een loflied voor Jan Greshoff, de criticus die zorgde voor een (her)waardering van het vroege werk van Elsschot en hem onder de aandacht bracht van Ter Braak en Du Perron, in wiens tijdschrift Forum de herboren dichter enkele malen zou publiceren.

Daarna volgt politieke stellingname van een krachtige aard die je tegenwoordig nauwelijks meer aantreft in de Nederlandse poëzie. Elsschot laat zich in niet mis te verstane woorden horen over Marinus van der Lubbe, een communist die in 1933 de Duitse Rijksdag in brand zou hebben gestoken en daarvoor onthoofd werd.

Toen heeft men het mes gekozen
om je toch eens te doen blozen,
want zo’n gala met wat bloed
doet een hakenkruiser goed.

Jongenlief, zoals je ziet,
Leiden krijgt je resten niet.
Hitler laat zich niets ontrukken
Want hij houdt van die twee stukken.

Vijf jaar voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog legt Elsschot de gruwelen van het naziregime al bloot, geflankeerd door expliciete beelden en een cynische ondertoon. Hoewel die verzen door de specifieke historische context niet direct relevant lijken voor de moderne lezer, is het uitgesproken engagement en de geraffineerde directheid wel verfrissend om nu te lezen. Overigens raakt Elsschot zelf in opspraak met zijn laatste vers ‘Borms’ (1947), waarin hij het opneemt voor een Vlaams-nationalistisch repressieslachtoffer die als collaborateur te boek stond. Het gedicht leest echter als een universele aanklacht tegen blinde vergelding en de doodstraf, waarbij de katholieke kerkvaders met de grond gelijk worden gemaakt.

Na lezing van de bundel ben ik aangenaam verrast door de kwaliteit en urgentie die uit het poëtische werk van Elsschot spreekt. Niet alleen is zijn stijl voor die tijd opvallend modern en to the point, hij bedient zich ook van krachtige beeldspraak en schuwt omstreden gevoelens en thematiek niet. Uit al zijn gedichten blijkt dat hij iets zinnigs te vertellen heeft en met veel zorgvuldigheid de juiste woorden kiest om dit over te brengen. Elsschot lijkt met zijn ene hand de tradities van het fin de siècle te omarmen, maar met de andere een deur te openen naar de baanbrekende en denderende poëzie van na de Tweede Wereldoorlog, die nog altijd resoneert in het werk van veel hedendaagse dichters. Ook gezien de bescheidenheid van zijn oeuvre zou de bundel Verzen door elke poëzieliefhebber of dichter af en toe opengeslagen moeten worden, als een staalkaart voor kwalitatieve en veelzeggende gedichten.

Willem Goedhart

Willem Elsschot – Verzen. Querido, Amsterdam.