Een macabere estafettewedstrijd

Bij ons thuis waren er vier kamers. Die van mij, die van mijn broertje Gilles, die van mijn ouders en die van de kadavers.

Adeline Dieudonné trekt ons vanaf de eerste pagina aan onze haren een beklemmende romanwereld in. We bevinden ons in een sinister sprookje, waar het uitmaakt of je jager of prooi bent, zelfs als je een meisje van tien jaar bent. Niks onbezorgde jeugd of onbekommerd opgroeien. De dood is omnipresent, loert overal. De mancave van de vader hangt vol foto’s waarop hij trots poseert, bovenop de door hem gedode dieren. Op die foto’s ziet hij er eerder uit als ‘een van de genocide-adrenaline stijf staande rebel dan als een gezinshoofd’. Er is maar één dier te midden van al die gemsbokken, everzwijnen, herten, antilopen, springbokken, impala’s en zebra’s dat het meisje angst inboezemt: de hyena die in de hoek staat. Ze weet zeker dat hij leeft.

In doeltreffende pennenstreken schetst Dieudonné de ijzingwekkende relaties binnen het gezin. De vader “deed alsof hij tegen mijn moeder praatte, maar in werkelijkheid had je haar kunnen vervangen door een ficus, hij zou het verschil niet hebben gemerkt.” Hij spaart zijn woede op tot hij uit elkaar spat van agressie:

En als het gebulder tekortschoot, kwamen de handen te hulp. Tot mijn vader al zijn woede had ontladen. Mijn moeder lag dan altijd op de grond, roerloos. Ze zag eruit als een lege kussensloop. Dan wisten we dat we een paar weken rust hadden.

Haar moeder leeft in constante angst en heeft een obsessie voor tuinieren en dwerggeiten. Het meisje karakteriseert haar in pijnlijk afstandelijke bewoordingen: ‘De belangrijkste functie van mijn moeder was eten maken, wat ze deed zoals een amoebe dat doet, zonder creativiteit, zonder smaak, met veel mayonaise.’ Het benauwende gezinsleven wordt gedicteerd door sacrale rituelen die vader erin heeft geramd en de enige liefde die er te vinden is, is de onverwoestbare liefde van het meisje voor haar vier jaar jongere broertje Gilles.

Op een dag zien broer en zus hoe de slagroomspuit van de ijscoman in zijn gezicht ontploft. Terwijl de Bloemenwals van Tsjaikovski, het deuntje van de ijscowagen, doordreint zien de twee hoe de slagroomspuit zich in het gezicht van de ijsventer heeft geboord ‘als een auto in een huisgevel’. Dit onfortuinlijke ongeluk brengt het naamloze ik-personage versneld op de breuklijn tussen kinderlijke argeloosheid en volwassen verantwoordelijkheid. Haar broertje raakt zijn glimlach kwijt nu het monster van bloed en dood in zijn binnenste woont: ‘Wat binnen in de hyena leefde, was langzaamaan naar het hoofd van mijn broertje verhuisd. Daar had zich een kolonie wilde beesten gevestigd die zich met flarden van zijn hersenen voedde.’

Zij moet en zal alles weer in orde maken, want zij was degene die zo nodig slagroom op haar ijsje wilde. Werkelijkheid en fictie lopen nog volledig door elkaar in haar jonge, magisch denkende brein en ze gelooft er heilig in dat ze een tijdmachine kan maken, met een auto uit het gigantische metaalkerkhof dat zich in hun grauwe buurt bevindt. Ze heeft het in een film gezien, dus het kán, terugreizen in de tijd en bepaalde gebeurtenissen ongedaan maken.

Vanaf dat ogenblik zag ik mijn leven niet langer als alleen maar een mislukt zijspoor van de werkelijkheid, een kladversie die herschreven moest worden, en leek alles me veel draaglijker.

Dankzij haar enorme aanleg voor de wis- en natuurwetenschappen, een docent die dat talent onderkent en de bijlessen van een kwezelachtige professor in de buurt behoudt het meisje haar veerkracht. En die heeft ze hard nodig, want haar vader heeft het niet zo op haar intellectuele vermogens. Zijn vernietigingsdrift zorgt ervoor dat ze haar leven in stilte, op het puntje van haar tenen, moet opbouwen. In vijf zomers verliest ze haar onbevangen vertrouwen in volwassenen, waarbij de scènes met de mooie en eens zo aardige buurvrouw Monica haast nog schrijnender zijn dan de grimmige uitbarstingen van geweld in het gezin die almaar toenemen. In de laatste zomer draagt haar moeder dagelijks sporen van de woede-uitbarstingen: ‘Als er een blauwe plek was weggetrokken, kwam er een opengebarsten lip of een gebroken wenkbrauwboog voor in de plaats. Het leek wel een macabere estafettewedstrijd.’

Het meisje verlaat haar kindertijd, ondervindt lichamelijke sensualiteit (die zij aanduidt als ‘hormoonsoep’), ziet hoe echte liefde voor kinderen hoort te zijn in het gezin waar ze oppast en behoudt haar geloof in de wetenschap. Die zal haar broertje redden en dat is haar enige doel. Zal ze slagen in haar queeste om haar broertje weer te laten lachen of is ze te klein en te zwak is om het hoofd te bieden aan die weerzinwekkende chaos die vastbesloten leek haar te overwoekeren? Zal ze in de voetsporen van door haar bewonderde Marie Curie treden en Gilles kunnen redden of eindigt ze als een leeg omhulsel zonder verlangen, zoals haar moeder, als een prooi?

Alles in deze meeslepende debuutroman is weloverwogen en uitgekristalliseerd. Het meisje heeft een originele, beeldrijke, vaak synesthetische taal, wat het boek een feest maakt om te lezen: ‘De zon streelde de avond met een licht dat heerlijk naar gekaramelliseerde honing rook’, of ‘Als een gordijn van donker fluweel had de stilte zich weer over de nacht gelegd.’ Die speelsheid in de taal staat haaks op de lugubere wreedheden, maar onderstreept de vitaliteit én het zelfbewustzijn van het meisje. Als de vrouw bij wie ze oppast, haar vertelt dat ze zwanger is van een meisje, komt dat contrast tussen luchtigheid en leedwezen briljant tot uitdrukking:

Iets in haar stem veranderde mijn hart in een sneeuwbol. Zij schudde ermee en duizenden glinsterende deeltjes dwarrelden in mijn binnenste rond. Deze baby was nog niet geboren en had bij zijn moeder al een grotere hoeveelheid liefde gewekt dan ik in mijn twaalfjarige bestaan bij mijn twee ouders samen. Maar dat stemde me niet bitter, integendeel, ik beschouwde het als een vorm van troost, van geruststelling.

Het ik-personage heeft met opzet geen naam, zodat we de universaliteit van de transformatie ervaren. En ja, ze is wijs voor haar leeftijd, maar dat soort jongeren bestáán. Iedere school kent wel leerlingen die een klas hebben overgeslagen en die moeite hebben om zich te verhouden tot ‘dat leger wreedaardige en frivole idioten’ om hen heen. Die zich onbegrepen voelen: ‘Op school werd mijn leergierigheid gedwarsboomd, elke deur die ik wilde openduwen, was vergrendeld door de onwetendheid van mijn leraren.’ En er zijn helaas ook zat leerlingen bij wie de gewelddadige thuissituatie vergelijkbaar is. Die net als het meisje het gevoel hebben ‘dat het leven een grote soep is in een mixer waarin je moet proberen niet aan stukken gehakt te worden door de messen die je naar beneden trekken.’ Bij wie er best volwassenen (docenten, coaches, buren et cetera.) zijn, die voelen dat er iets is, die wellicht zien dat er iets speelt, maar die niet ingrijpen. Dieudonné heeft met de Het echte leven een coming-of-age van formaat geschreven. Het kan niet anders of deze snoeiharde én fijnzinnige, psychologische ontwikkelingsroman gaat, na België en Frankrijk, ook in Nederland hoge ogen gooien.

Miriam Piters

Adeline Dieudonné – Het echte leven. Vertaald door Kris Lauwerys en Isabelle Schoepen. Atlas Contact, Amsterdam. 206 blz. € 19,99.