Een verzonnen leven met de dood voor ogen

In mei 1848 raakte Heinrich Heine (1797-1856) verlamd, waardoor hij tot aan zijn dood op 17 februari 1856 aan een lang en behoorlijk pijnlijk ziekbed gebonden was. Zelf omschreef hij zijn situatie in die jaren kernachtig als zijn Matratzengruft (matrassengraf). Over de oorzaak van zijn ziekte hebben in de loop der jaren verschillende theorieën de ronde gedaan. Het zou om multiple sclerose gaan. Of om syfilis. In 1998 wees nieuw DNA-onderzoek in de richting van een loodvergiftiging. Hoe het ook zij, de laatste acht jaar van het leven van een van de grootste dichters van de Romantiek ging niet over rozen – al wijst de toon van zijn geschriften uit die tijd daar niet per se op.

In de Privé-domeinuitgave Memoires en bekentenissen heeft Jan Sietsma in weerwil van de titel drie korte teksten van Heine opgenomen die de dichter vanuit zijn ‘matrassengraf’ heeft geschreven. Voorafgaand aan de twee in de titel genoemde bevat de bundel het ‘Nawoord bij Romanzero’. Heine neemt hierin ter afsluiting van de dichtbundel Romanzero (1851) al afscheid van zijn lezers. Een beetje prematuur, want de Memoiren (1853-1854) en de Geständnisse (1854) zouden nog volgen, naast nog een dichtbundel en drie delen mengelwerk. De Memoiren zouden overigens pas in 1884 voor het eerst in druk verschijnen.

Nu stond Heine ook tijdens zijn gezonde jaren al bekend als een humoristisch schrijver en satiricus, naast zijn serieuze en wonderschone romantische dichtwerk uiteraard. Nederlandse middelbare scholieren met een leraar Duits die zich min of meer serieus van zijn taak kwijt, kennen uiteraard allemaal ‘Die Lorerey’ uit 1822. Dat gedicht raakte zo stevig in de canon van de Duitse poëzie verankerd, dat de nazi’s – die Heine vanwege zijn joods afkomst en radicale denkbeelden uit de geschiedenis wegschreven – ‘Die Loreley’ trouw in bloemlezingen lieten staan. Weliswaar onder vermelding van ‘Dichter: unbekannt’, maar toch.

In het ‘Nawoord bij Romanzero’ verklaart Heine zijn terugkeer tot het geloof met de woorden: ‘Ja, ik ben teruggekeerd tot God, als de verloren zoon, nadat ik lange tijd bij de hegelianen de varkens heb gehoed’, waarmee de aanloop is genomen voor deze heerlijke verklaring:

Als men dus naar een God verlangt die tot helpen in staat is – en dat is toch de hoofdzaak – dan moet men ook zijn persoonlijkheid, zijn buitenwereldlijkheid en zijn heilige attributen – zijn goedheid, zijn alwetendheid, zijn algerechtigheid en dergelijke – aannemen. De onsterfelijkheid van de ziel, ons voortbestaan na de dood, krijgen we dan als het ware op de koop toe, net als de fraaie mergpijp die door de slager, als hij over zijn klanten tevreden is, gratis in het mandje wordt gestopt. Een dergelijk fraaie mergpijp wordt in de Franse keuken ‘la réjouissance’ genoemd en men trekt daaruit een zeer voortreffelijke bouillon die voor een arme smachtende zieke zeer lessend en verkwikkend is. Dat ik zo’n réjouissance niet heb afgeslagen en mij deze juist uitstekend heb laten smaken, zal elke gevoelige lezer billijken.

Er zijn gelovigen met een minder aardse motivatie. Dat Heine er de Franse keuken bijhaalt, is overigens niet zo verwonderlijk. Sinds mei 1831 woonde hij in min of meer vrijwillige ballingschap in Parijs. Daar verkeerde hij in intellectuele kringen rond Honoré de Balzac, Georges Sand en Gérard de Nerval. Deze vriendschappen resulteerden evenwel niet in een uitgesproken liefde voor de Franse poëzie. In de Memoiren beschouwt hij die nog eens kritisch vanaf de door fysiek ongemak gedwongen zijlijn:

Van de Franse hexameter, die berijmde oprisping, heb ik waarlijk een afschuw. De Fransen hebben deze weerzinwekkende tegennatuurlijkheid, veel zondiger nog dan de gruwelen van Sodom en Gomorra, zelf altijd aangevoeld, en hun goede acteurs zijn erop aangewezen de verzen gesaccadeerd te brengen alsof het om proza ging – maar waarom dan die overbodige moeite van de versificatie?

Speelde in deze afkeer misschien nog een residu van de opvoeding door zijn moeder mee? De vrouw nam contact op met zijn middelbare school, toen haar was gebleken dat hij daar geacht werd Franse gedichten te maken. Moeder was er in het geheel ‘niet over te spreken dat ik verzen leerde schrijven, al waren het maar Franse. Ze was toen namelijk ontzettend bang dat ik dichter wilde worden’.

Wat verderop herinnert hij zich de eerste klappen die hij op school kreeg. De dader was pater Dickerscheid, een man die om geheel andere redenen later van de school werd weggestuurd. Heine wil niet zeggen waarom. Immers:

Het liberalisme heeft de priesterstand al genoeg belasterd en men zou deze momenteel wel enige barmhartigheid mogen schenken wanneer een onwaardig lid een misdaad pleegt die uiteindelijk slechts aan de menselijke natuur of eigenlijk aan de onnatuur toegeschreven moet worden.

Het beeld heeft anderhalve eeuw na dato nog nauwelijks aan actuele urgentie verloren.
Zoals dichters doen, laat ook Heine zijn gedachten over het fenomeen van de taal gaan. Maar niet alleen als dichter, ook de satiricus laat zich niet onbetuigd. In een – vanzelfsprekend niet altijd even eenduidige – lofzang op zijn vader, prijst hij onder meer diens Hannoverse tongval, die, zoals die van Haarlem bij ons, de algemeen beschaafde norm het dichtst zou benaderen. Dankzij zijn vader hoorde de jongen, zo beweert hij, het Duits zoals het uitgesproken dient te worden. Heine groeide namelijk op in Düsseldorf, welks belabberde koeterwaals alleen in Keulen nog overtroffen wordt. Het is geen wonder, want het Düsseldorfs is een Nederrijns dialect.

In de taal van de Düsseldorfers hoor je al een overgang naar het kikkergekwaak van de Hollandse moerassen. Ik wil de Nederlandse taal beslist niet haar bijzondere schoonheden ontzeggen; ik geef alleen te kennen dat ik er geen oor voor heb. Het zou zelfs waar kunnen zijn dat onze eigen Duitse taal, zoals patriottische linguïsten in de Lage Landen beweerd hebben, slechts bedorven Nederlands is. Het zou kunnen.

Het doet hem denken, stelt hij vervolgens, aan apen die beweren ‘dat mensen slechts ontaarde apen zijn’. Waarmee hij het pleit voor de suprematie van de Duitse taal definitief beslecht acht.

Wie boeken met titels als ‘Memoires’, ‘Herinneringen’, of ‘Autobiografische aantekeningen’ leest, verwacht doorgaans een tamelijk objectieve en meestal vrij uitgebreide weergave van de levenswandel en de overwegingen van de auteur. Dat Heines Memoiren nog geen zestig bladzijden beslaan, is vanzelfsprekend deels toe te schrijven aan het treurige gegeven dat ze vanuit dat pijnlijke ‘matrassengraf’ geschreven zijn. Ze worden over het algemeen dan ook als onvoltooid beschouwd.

Maar Heine voldoet op nog een belangrijke manier niet aan al te conservatieve verwachtingen. Net als in zijn overige werk fabuleert hij er in zijn Memoiren tamelijk vrijmoedig op los. Storend is dat allerminst. Het verhaal dat hij ophangt aan een actie van zijn eerste kindermeisje Sibille, en waarin een Meesteres in diverse toverkunsten, zijn liefde voor de zestienjarige roodharige Josepha (‘Roodsefje’ genaamd), verschillende scherprechters en hun beulsknechten en de rite rond een ‘honderdmoordenzwaard’ figureren, is een meesterlijk sprookje. Je zou het bijna gaan geloven, terwijl het natuurlijk verstandiger is om die hele memoires met een korreltje zout te nemen.

De liefde voor Roodsefje bestendigde overigens niet. Het was slechts de prelude tot wat er aan tragische liefdes allemaal nog komen moest.

Zo raakt Romeo eerst in de ban van Rosaline voordat hij Julia ziet. Net als de rooms-katholieke godsdienst kent de liefde een provisorisch vagevuur waarin we aan het geroosterd worden gewend moeten raken, alvorens we de werkelijk eeuwige hel betreden.

Hoe vaak is een dergelijke gedachte al niet geformuleerd? Maar was het ooit treffender, beeldender en hilarischer? Ik waag het oprecht te betwijfelen.

Memoires en bekentenissen van Heinrich Heine is welhaast verplichte kost voor iedereen die van satire en ironie houdt, iedereen die Conrad Busken Huet, Willem Elsschot, Karel van het Reve of Gerrit Komrij hoog heeft zitten. Maar vooral voor wie dat níet doet. Zij die het leven al te serieus nemen, kunnen nog wel wat opsteken van de levenszin van de destijds behoorlijk ernstig lijdende Heine.

De uitgave is, zoals we van Privé-domein mogen verwachten, degelijk en vertrouwd. En mag ik tot slot de uitstekende vertaling en de mooie inleiding van Jan Sietsma nog even onder de aandacht brengen? Hem danken gaat wat ver in een recensie, maar je zou het bijna doen.

Jan de Jong

Heinrich Heine – Memoires en bekentenissen. Vertaling, inleiding en commentaar door Jan Sietsma. De Arbeiderspers, Amsterdam – Antwerpen. 160 blz. € 22,50