Tijdens mijn studie Nederlands las ik heel wat dichtbundels die tot de zogenaamde canon behoren. Ik had destijds nog weinig ervaring met poëzie en vond de meeste werken weinig boeiend. Soms veranderde dat na een college van de geestdriftige docenten, maar meestal verdwenen de bundels na het tentamen in mijn boekenkast, om er stof te vergaren.
Tien jaar later lees ik regelmatig en met veel plezier de poëziebundels die vandaag de dag verschijnen. Van de werken uit de canon heb ik voor mijn gevoel echter slechts een globale indruk. In deze reeks herlees ik daarom enkele klassiekers van de Nederlandse twintigste-eeuwse poëzie, waarbij ik mezelf de vraag stel in hoeverre het werk me nu wél aanspreekt, en of de gelauwerde verzen van beroemde dichters de tand des tijds hebben doorstaan.
In aflevering zes aandacht voor een grande dame met een omvangrijk oeuvre: Ida Gerhardt.

Ida Gerhardt – De ravenveer (1970/1992)

Er zijn dichters die hun hele carrière worstelen om erkenning te krijgen, bijvoorbeeld omdat ze hun tijd ver vooruit zijn of omdat hun werk vanwege allerlei institutionele redenen nooit een groot publiek heeft bereikt. Anderen zijn weer zo overtuigd van hun eigen kunnen dat ze vanzelf de schijn tegen zich krijgen, ook als ze daadwerkelijk enig talent bezitten. En dan zijn er nog de commercieel succesvolle dichters die met afgunstige argusogen worden bekeken door hun collega’s, wat hun kritische waardering niet ten goede komt. Ida Gerhardt kreeg en krijgt weinig erkenning voor haar poëzie, maar de redenen waarom zijn niet altijd duidelijk.

In zekere zin is Gerhardt een omgekeerde Van Gogh: ze schreef poëzie die op het moment van verschijnen al ouderwets of anachronistisch genoemd werd. Door de herkenbare invloed van eerdere literaire grootheden, van de internationaal klassieke dichters tot de Tachtigers, van de symbolisten uit het fin de siècle tot de Hollandse grootmeesters van begin twintigste eeuw is haar poëzie al direct na de Tweede Wereldoorlog niet meer vernieuwend, en met de komst van eerst de Vijftigers en vervolgens de Zestigers wordt de waardering voor Gerhardts ‘traditionele en vormvaste poëzie’ er bepaald niet beter op.

Deze laatste classificaties zijn zonder meer van toepassing op haar werk, maar de critici gaan daarmee wel voorbij aan enkele positieve aspecten. Zo is het technisch vermogen waarmee ze haar illustere voorgangers imiteert dik in orde; het rijm en gebruik van klassieke beelden of de herkenbare symboliek voelt niet geforceerd.

Moerdijk

Aalscholvers braken door de wolken heen.
En vliegend vormden zij een sterrenbeeld.
Cassiopeia. Het bleef onverdeeld
tesamen, tot het boven Dordt verdween.

In dit korte vers (de meeste gedichten van Gerhardt zijn trouwens vrij summier qua lengte) is veel herkenbaars uit haar werk te destilleren: typisch Nederlandse natuurbeelden (veelal de vergankelijkheid ervan), een referentie naar klassieke mythologie: Cassiopeia is de moeder van Andromeda die met haar ijdelheid de toorn van de goden over zich afroept en voor straf wordt vastgeketend aan het firmament, een passende metafoor voor het gevoel van isolatie en opsluiting dat in Gerhardts werk terugkomt. Dat geslotene geldt trouwens ook voor haar poëzie: er is weinig ruimte tot eigen interpretatie. Er staat wat er staat, al dan niet verpakt in klassieke metaforiek die na het uitpluizen ervan op z’n plek valt. Op zichzelf is daar weinig mis mee, maar het is een nogal verouderde poëtica die op weinig waardering kan rekenen.

Begin jaren zeventig, het moment waarop haar bundel De ravenveer verscheen, kwam daar enige verandering in. Dit was voor een deel te danken aan vooraanstaand literatuurcriticus Kees Fens, die een uitgebreide en positieve bespreking van de recente poëzie van Gerhardt in het tijdschrift Ons Erfdeel publiceerde. Hij bespreekt bijvoorbeeld haar gedicht Julinacht.

Julinacht

De dag was nog bevracht
met geuren. Onverwacht
de omslag van het weer.
Jaarkentering en keer.
Orion dooft zijn pracht.
Langzaam valt in de nacht
de statige regen neer.

Fens schrijft dat het vers ongewoon knap in elkaar zit en dat er zich een natuurlijke spanning voltrekt van de dag naar de nacht. Hij roemt tevens de strakke structuur, uiterst sobere taal, beperking tot hoofdzaken en daarmee samenhangend het ontbreken van sfeervolle details. Waar veel poëzie volgens hem te particulier en lichtvoetig is, hebben we hier juist te maken met serene, bittere ernst. In dat opzicht laat Gerhardt een interessant tegengeluid horen na de decennia vol experimentele en ironische poëzie; zij brengt het vers terug tot de essentie.

In de periode waarin Gerhardt deze bundel schreef, verbleef zij regelmatig in Ierland met haar geliefde Marie van der Zeyde, met wie ze overigens de geprezen nieuwe psalmvertaling verzorgde. In het gedeelte ‘Verzen van overzee’ zien we sporen van dit Ierse verblijf terug, alsmede de heimwee naar Holland die daarmee gepaard gaat. Het maakt haar poëzie niet nog stemmiger, maar zorgt in enkele verzen voor zwartgalligheid en zelfs cynische humor die haar niet misstaat.

Wayside Inn

Een man die op een narwal lijkt
en somber naar mij koeterwaalt,
staande niet van mijn tafel wijkt
terwijl mijn kaak het voedsel maalt.
Vast gaat het over vis en vangen.
Hoe gaarne zag ik hem gehangen
die heel mijn heimwee hier vertaalt.

Los van het opzichtige gebruik van het woord ‘heimwee’ vind ik dit een krachtig en grappig gedicht, waar een typisch vakantietafereel gebruikt wordt om grote gevoelens van gemis uit te drukken. Ook het volgende gedicht ‘Eileen’, waarin de ik-figuur afgeeft op een lokale feeks en helleveeg die uiteindelijk een meisje van vier jaar blijkt te zijn, is heerlijk tragikomisch, om haar tirade te besluiten met de fraaie slotregel: ‘Ergens in die groene gronden lijkt zij op mij, lijk ik op haar’. Op zulke momenten stelt de dichter zich kwetsbaar op en is het juist het door Kees Fens verfoeide particuliere wat haar poëzie levendig maakt.

Terugkomende op het in de inleiding al geschetste beeld van de ouderwetse poëzie van Ida Gerhardt kan ik concluderen dat ze inderdaad anachronistische verzen schrijft in vergelijking met haar tijdgenoten. Dit zit niet eens zozeer in het ijverige gebruik van vaste versvormen en het dwingende rijm, maar wel in het gesloten karakter van de poëzie, waardoor deze aan de oppervlakte blijft en moeilijk doordringt tot de lezer en zijn interpretaties. Het werk van Ida Gerhardt is typische poëzie uit het boekje: een krachtige samensmelting van natuurbeelden, metaforische verwijzingen naar de klassieken en algemene beschouwingen over de ernstige levensloop. Voor wie ervan houdt is het kundig en rijk werk, maar persoonlijk vind ik dat de gedichten in De ravenveer een beetje saai zijn, en de poëtische tanden des tijds nauwelijks hebben doorstaan.

Willem Goedhart

Ida Gerhardt – De ravenveer. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam.
Ida Gerhardt – Verzamelde Gedichten I. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam.