Onvolledige werken van een lijdende romanticus

De verzameling gedichten in Verzamelde gedichten van Menno Wigman is allesbehalve volledig. De samenstellers Neeltje Maria Min en Rob Schouten winden daar ook geen doekjes om. In hun nawoord leggen zij uit dat ze geprobeerd hebben om de bloemlezing in de geest van de dichter te redigeren. Dat betekent: geen jeugdwerk, en slechts een deel van de nagelaten gedichten – namelijk alleen die waarvan de samenstellers het idee hadden dat Wigman ze publicabel achtte. Hoe anders acteerden de bezorgers van Alle gedichten van Gerrit Komrij die in 2018 een ‘vierde, vermeerderde druk’ lieten verschijnen, waarin ten opzichte van eerdere verzamelingen slechts één tamelijk obscuur jeugdgedicht was toegevoegd.

Het is een dilemma van alle tijden. In hoeverre moeten bezorgers de keuze van de dichter respecteren? Strikt genomen is alle nagelaten werk (nog) niet door de dichter geaccordeerd, ook niet als hij onverhoopt op het toppunt van zijn creatieve productiviteit de geest geeft. Maar met zo’n enge benadering had Blauwzuur van Gerrit Achterberg nooit in druk het levenslicht gezien. Het belangrijkste bezwaar tegen meer beperkte uitgaven als deze van Wigman is dat zij bovenal de kans verkleinen dat er binnen afzienbare tijd wél een volledige verzameling op de planken zal liggen. Echt volledige uitgaven, inclusief onvolgroeid jeugdwerk, nagelaten gedichten en duidelijk onaffe fragmenten lijken misschien vooral iets voor een select groepje fanaten en pluizers, lezers die nieuwsgierig zijn naar de ontwikkeling en werkwijze van ‘hun’ dichter. Maar in zo’n uitgave kunnen de liefhebbers en dwepers hen ongevallige fragmenten gewoon ongelezen laten. Niemand immers leest een bundel verzamelde gedichten van kaft tot kaft.

Maar goed, nu ligt er, ruim een jaar na het overlijden van de dichter, in ieder geval een bloemlezing die ons de gelegenheid biedt om nog eens met weemoed terug te kijken op het oeuvre van een dichter die wij oprecht missen.

Wie met deze Verzamelde gedichten voor het eerst kennis maakt met het werk van Wigman, zij gewaarschuwd: verwacht geen blijmoedige verzen. De lijdende romanticus zet vanaf het begin de toon.

Nachttrein

Na alles dit. Een vreemde, afgeleefde blik
        in een beslagen ruit. Dat afgehakte hoofd,
die Hitler zonder snor: ben ik dat echt?
        Heeft daar, in die verwaande iezegrim,
heeft daar een moeder in geloofd? Mijn god,

waar is de plunderaar die met Walküren sliep,
        de dichter die op vogels en violen reed?
Ik ben zo moe, zo vastgevroren in een vloek,
        en in de vuile ruit die zich verspreekt
zie ik nog één keer mijn verloren blik,

omlijst door angst en rook en zelfverwijt.
        Te laat. Geen hartstocht dreef mij naar de grens,
geen Gorter of Lodeizen greep mijn pen. Te laat.
        En zoals alles wat met leven is behept
ben ik op weg en kom ik aan.

Dit gedicht uit de eerste van Wigmans ‘voldragen bundels’ (zoals de samenstellers hun keuze kenschetsen) publiceerde de dichter in 1997 in ’s Zomers stinken alle steden. Hij was toen 31. Met dit fataal moment van zelfverloochening sloot de poète maudit de bundel af. Jeugdige idealen bleken waandenkbeelden. En dat is niet een thema dat Wigmans werk in de tien jaar daarvoor onverhoeds was binnengeslopen. Want al in de (niet opgenomen) bundel Van zaad tot as uit 1984, de dichter was toen een middelbare scholier van achttien, treedt deze thematiek sterk naar voren.

Is het dan een pose? Ik denk het niet. Het is eerder het noodlot van een leven onder het juk van de poëzie. Niet voor niets opent zijn laatste bundel Slordig met geluk (2016) met het gedicht ‘Rien ne va plus’ dat als motto een citaat van Jan Jacob Slauerhoff mee torst: ‘Ik wou dat ik nooit een gedicht had gezien’. De eerste regels luiden: ‘Je zult maar zestien zijn en lelijk. Zoals jij / Maar je wilt dichter worden’.

Het gedicht ‘Outcast’, in dezelfde bundel, ademt ook deze thematiek en brengt hem over naar een herkenbaar alledaags ritje in een Amsterdamse tram:

In dit gedicht is niet aan mij gedacht.
Wat zou het ook? Die vreemde in de tram,
die man daar in die witbeslagen ruit
ben ik. Een vlek. Een veeg. Nog niet gewist
en als de dood te worden uitgelicht.

Wat als ik zomaar de Messias was
en hier op deze tramlijn liefde bracht?
Stel dat ik gek van haat en razernij
een mes in jullie kille nekwerk stak?

In dit gedicht is niet aan mij gedacht.
Vlak voor het eind word ik geschrapt. De Dam,
het Spui, de Albert Cuyp: ik moet eruit.

Ik vouw me in mijn onmacht op
en trek de rits dicht van mijn huid.

Tram en gedicht, dichter en geest, voeren hier letterlijk een schimmendans uit. De ik-figuur, de dichter, is een vlek, een veeg in een witbeslagen ruit. Hij wordt pas weer mens als hij de tram (en dus het gedicht) verlaten moet. Zijn onmacht aan het eind geldt slechts het gedicht. De druk van de poëzie is hem te veel geworden. Een leven als dichter, en daar dan onder gebukt gaan, komen we bij meer romantici tegen, soms gespeeld, vaak ook doorleefd. Ik reken Wigman zeker tot de laatste. Hij is bovendien een dichter die met een paar eenvoudige streken taal zijn blik op de wereld zo kan schetsen, dat de lezer er zo maar ingezogen kan worden.
Soms stelt de dichter zich zelfs met kracht te weer tegen een mogelijk nieuwe aanval van herfstige melancholische poëzie, zoals in het mooie ‘Nu ik’:

Hoeveel boeken moest ik lezen, hoeveel harten
moest ik breken om het licht te zien
dat vrolijk en pervers mijn ziel bevrijdt?

Ik zag met eigen ogen wat mijn handen deden
en hoe ook ik mijn spijt met inkt belaag:
geen hond die twee keer om een klaaglied vraagt.

Ik hang vijf zomermaanden voor mijn raam.
Ik verf mijn hart en leef zoveel ik kan.
En komt de herfst eraan: ¡no pasarán!

‘No pasarán’ was tijdens de Spaanse burgeroorlog de leus waarmee de republikeinen tevergeefs Madrid probeerden te verdedigen toen Franco de stad belegerde. De strijdkreet is in deze historische context daarom niet alleen heldhaftig, maar ook overmoedig, wanhopig en zelfs naïef. Juist door dit citaat gooit de dichter alvast de handdoek in de ring. Aan de poëzie zal hij nooit kunnen ontkomen!

Maar hé, iets geks: tussen het nagelaten werk achter in de bundel staat het gedicht ‘Sans-papiers’, wat duidelijk een onaffe versie van het hierboven geciteerde ‘Outcast’ is. Hij heeft het voor een eenzame uitvaart geschreven, maar later zijn definitieve vorm gegeven in de bundel Slordig met geluk. Wat waren de opnamecriteria van de samenstellers ook alweer?

Jan de Jong

Menno Wigman – Verzamelde gedichten. Prometheus, Amsterdam. 326 blz. € 29,99.