Aan de vooravond van Jules Deelders 75ste verjaardag schreef ik deze ode die op 23 november 2019 werd gepubliceerd in de Rotterdam-bijlage van NRC Handelsblad. Wie had kunnen voorzien dat dit verhaal zo kort daarna zou dienen als necrologie?

Beste Jules,

Hartelijk gefeliciteerd met je 75ste verjaardag, een heuglijk feit waar wij als Rotterdammers maar al te graag bij stilstaan en dat we dan ook graag op de dag zelf met je vieren in de Doelen. De statistieken heb je allang verslagen, want in jouw jongste jaren was de levensverwachting voor een man iets van 70 jaar. Berekeningen van de levensverwachting specifiek van Rotterdamse dichters zijn bij het CBS niet voorhanden, maar ook in die categorie scoor je ruim bovengemiddeld als we kijken naar vakgenoten als Riekus Waskowsky, die 44 werd, Anna Blaman, die 55 werd en Cornelis Bastiaan Vaandrager, die 56 werd.

Het is dus niet overdreven om te stellen dat 75 jaar speciaal voor Rotterdamse dichters moet gelden als de leeftijd der Zeer Sterken. Alleen Hans Sleutelaar, die 84 is, moet je voor je dulden, en Frans Vogel, die bijna de 81 haalde.

Niet alleen dat jij die status hebt bereikt vieren we – het is dit jaar ook 50 jaar geleden dat je eerste dichtbundel verscheen bij De Bezige Bij: Gloria Satoria. Maar eerder nog debuteerde je als performer of zoals je dat later noemde: aucteur – dat was op 21 maart 1966 tijdens Poëzie in Carré, een legendarische manifestatie waar achteraf iedereen bij is geweest. Dat was waarlijk een nieuwe lente en een nieuw geluid. 

Jij was toen 21, een broekie tussen oude rotten als A. Roland Holst (die met wandelstok opkwam), Ed. Hoornik, L.Th. Lehmann, C. Buddingh’, zelfs Remco Campert was al 36. Je droeg je haar lang met een scheiding iets links van het midden, een vlasbaardje en een hip shirt boven een zwarte pantalon – je zag er, voor die tijd, zeer verzorgd uit. Je las met onmiskenbaar Rotterdamse tongval het gedicht ‘Cloud 9’. Met de regels: ,,terwijl ik me in opperste verbazing `t af te vragen, / wat die zouteloze foto van koningin Elizabeth / boven de kachel deed’’ oogstte je lach en applaus. Op de televisieopnamen die toen zijn gemaakt, is te zien hoe die reactie je verbaasde. Je viel even stil, keek verlegen om je heen en grinnikte nauwelijks hoorbaar. 

Jouw poëziedebuut is niet onopgemerkt gebleven.

Wat achteraf opvalt is je stijlvastheid. De Jules Deelder die toen op het podium van Carré stond, is dezelfde Jules Deelder wiens 75ste verjaardag we nu vieren. Je ziet er nog altijd verzorgd uit, je haar nu op de schedel geplakt, je stem knarst wat meer, je stoot de woorden feller uit je strot dan toen je net kwam kijken, maar je toon had je al gevonden.

Niet tot ieders plezier, overigens, want over je debuutbundel, verschenen toen je 24 was, schreef Kees Fens op 24 januari 1970 in de Volkskrant:

[…] modieusheden van eens die nu als gezwollenheden aandoen, een soort drift die zijn kracht in vele bijvoeglijke naamwoorden zoekt. Ooit heeft die taalontploffing bevrijdend gewerkt; nu doet een gelijksoortige werkwijze alleen maar ouderwets aan. En in een wat anachronistische omgeving blijf je de hele bundel door. […]

Goed gezien, daargelaten de waardering, want zoals Kees Fens het opschreef, zie ik jou, Jules Deelder, helemaal voor me, de Rotterdamsche Mensch. C. Buddingh’ was in Het Parool van 6 december 1969 minder zuinig. Hij had het over ,,een talent in wording’’: 

Er zijn […] nogal wat verschillende Deelders aan het woord. Het lijkt of hij bezig is zijn mogelijkheden af te tasten en in welke richting precies zijn werk zich zal gaan ontwikkelen is op grond van Gloria Satoria nog niet helder te voorspellen.

Die ,,nogal wat verschillende Deelders’’ die Buddingh’ opmerkte, zijn – dat zeggen we met de kennis van nu – niet zozeer afsplitsingen, maar verschijningsvormen van de Jules Deelder die, zoals hierboven gezegd, al die jaren dezelfde is gebleven. Laten we, zonder te streven naar volledigheid, enkele van de verschijningsvormen waarin je je in de afgelopen 50 jaar hebt gemanifesteerd, even langslopen. Het Rotterdammerschap beschouwen we dan als overkoepelend, je dichterschap als de kern waaruit alle overige verschijningsvormen voortkomen.

Behalve als Rotterdammer en als dichter kennen we je ook als prozaschrijver: je publiceerde verhalen, een roman, een biografie, een kinderboek. Je eerste verhalenbundel heette, hoe toepasselijk, Proza, en verscheen in 1976, dus tien jaar na ‘Carré’ en zeven jaar na je eerste dichtbundel. Maar tot mijn verrassing vond ik een verhaal van jou in het Algemeen Handelsblad van 28 september 1963 – dat dus ver vooraf ging aan je officiële debuut als performer, je officiële debuut als dichter en je officiële debuut als prozaïst. Let wel: Carré is een Amsterdams theater, De Bezige Bij is een in Amsterdam gevestigde uitgeverij, het Algemeen Handelsblad was een vanuit Amsterdam verspreide landelijke krant (een van de voorlopers van NRC) – voor de beroeps-Rotterdammer die jij bent, heb je erg veel aan onze hoofdstad te danken. Word je daar nooit op aangesproken als je zegt dat het hart van Amsterdammers ,,alleen opter rug [moet] hange en dan zo laag dat de honde erbij kenne’’?

Enfin, proza van jou dus in het Algemeen Handelsblad, de titel luidt: ‘gewoon maar hondje uitlaten’. Je moest nog 19 worden, maar toch herkennen we ook in dit verhaal al de latere Jules Deelder:

allerlei gedachten stormden met vereende krachten af op mijn hoofd […], het was van alles wat, overwegend onzin: krankzinnige jazzmotieven werden afgewisseld met eerste regels van beroemde gedichten, terwijl bij dit alles op de achtergrond een vioolkonsert van paganini elektronisch werd vertolkt – hiermee vermengden zich nog wat persoonlijke dingen zoals een die ochtend gevoerd telefoongesprek dat een beetje zwaar gevallen was, liefdesverklaringen, te schrijven gedichten en vooral ook niet te schrijven poëmen.

toch was er één gedachte, die op een zekere voorrang kon bogen, nl.: het is alles zo nutteloos.

het valt mij zeer zwaar, het nutteloze zonder meer uit mijn hoofd te zetten, ten slotte ben en blijf ik een romantische jongen, niet vrij te pleiten van een

zekere mate van weltschmerz, die het misschien zelfs wel leuk vindt om in een wereld, tot berstens toe volgestopt met nut, aan het nutteloze te denken.

mijn oplossingen varieerden van zelfmoord (heerlijk om aan te denken maar niet om te doen!) tot boeltje pakken en weggaan naar weet ik veel.

Beste Jules, iets van 540 woorden in de krant, ondertekend met ,,jules deelder (rotterdam)’’ en alles staat er al in! Ik hoor je de tekst zeggen. ‘Weltschmerz’ – alleen jij kunt dat woord uitspuwen zodat het pijn doet. Alleen een romantische jongen zoals jij kan het mooiste gedicht over Rotterdam schrijven dat bestaat:

Rotterdam gehakt uit marmer / kant’lend in het tegenlicht

precies met die anachronistische apostrof die Kees Fens ‘een modieusheid van eens’ zou noemen die ‘nu als gezwollenheid aandoet’. Gelukkig maar dat je je nooit iets van Fens – of wie dan ook – hebt aangetrokken.

Nu had ik het nog alleen maar over je hoedanigheden van dichter, schrijver en performer. Ooit maakte je deel uit van het Schlagergezelschap De Hyacinth, later van Popera. Je was lid van het Trio Me Reet, je bent slagwerker in de Deeldeliers. Je zingt. Je maakte reclame. Je trad op in het theater en op televisie. Je speelde in een film. Je bent Spartaan. Je bent vertaler en schreef voor het toneel.

Maar hoe je je in de afgelopen 75 jaar ook hebt gemanifesteerd, Jules, je bent altijd die ene ondeelbare Deelder gebleven.

Daarom: nogmaals van harte,
Frank

(Foto: © Maarten Laupman)