De boekverkoper is een spraakwaterval. Hij is de eigenaar van een boekhandel annex antiekwinkel vlak bij de Piazza dei Priori in het Toscaanse stadje Volterra. In de winkel heerst een aangename chaos. Rechts naast de ingang staat een boekenkast die reikt tot aan het plafond en gevuld is met twee keer zo veel boeken als er eigenlijk in passen. Midden in de ruimte staat een tafel met ‘aanbiedingen’, oude vergeelde boekjes die voor twee euro worden aangeboden. En wie doorloopt stuit op een bonte collectie aan kleine kunst- en kitschvoorwerpen. De vaasjes, Madonnabeeldjes, olieverfschilderijtjes, speelgoedauto’s, plastic bloemen, ze mogen allemaal voor geen geld worden meegenomen. Ik ben op zoek naar iets anders. Voor mijn reportage over de Italiaanse dichter Giosuè Carducci heb ik zijn Tutte le poesie nodig.

De boekverkoper is niet alleen. Hij is in gesprek met een Frans gezin, bestaande uit een vader, een moeder en een zoon. Daarbij bezigt hij een interessante mix van Italiaans en Frans. Terwijl hij de Fransen helpt, inspecteer ik de boekenkast op de aanwezigheid van een exemplaar van Carducci’s verzamelde gedichten. Het lukt me niet om enig systeem te ontdekken in de manier waarop de vele honderden boeken zijn geordend en ik besluit de hulp van de boekverkoper in te roepen. Op dat moment merk ik pas dat het gesprek met het Franse gezin meer het karakter heeft van een uitvoerige lezing dan van een klantvriendelijke conversatie. Deze handelt over niets minder dan het Italiaanse fascisme, Mussolini en de rol van de partizanen in de Tweede Wereldoorlog. De boekverkoper lijkt tot driemaal toe tot een afronding te komen, maar zet dan het verhaal weer voort vanuit een nog interessantere invalshoek. Er zit niets anders op dan mijn eigen fatsoensregels te overtreden en hem bruusk te onderbreken.

‘Mi scusi signore, ha tutte le poesie di Carducci?’ roep ik luid door de winkel.

De man zwijgt abrupt. Hij draait zich om en lijkt even te schrikken als hij ziet dat er zomaar iemand achter hem is komen staan. Even kijkt hij me bozig aan met zijn enigszins loensende ogen, maar dan verschijnt er een brede glimlach op zijn gezicht.

‘Giosuè Carducci,’ jubelt hij.

Ik knik enthousiast, in de veronderstelling dat hij zich nu zal verontschuldigen tegenover de Fransen om zich dan in vliegende vaart naar de boekenkast te begeven. Maar dat is niet wat er gebeurt. Blij dat er een extra persoon is toegevoegd aan zijn gehoor, stort hij zich vol vuur op een nieuwe redevoering.

‘Carducci è uno dei poeti più importanti d’Italia,’ begint hij. Uitvoerig vertelt hij over deze belangrijke Italiaanse dichter die in 1835 ter wereld komt in Val di Castello in de Toscaanse provincie Lucca. Bij gebrek aan een school in de omgeving leert zijn moeder hem lezen en schrijven. Vanaf zijn achtste krijgt hij Latijnse les van zijn vader. Deze vader is dokter en roert zich in die dagen in de onstuimige politieke ontwikkelingen die voorafgaan aan de Italiaanse eenwording. Hij maakt op die manier vele vijanden en dat zorgt ervoor dat het gezin Carducci regelmatig moet verhuizen. Giosuè Carducci wordt in 1860 hoogleraar Italiaanse literatuur in Bologna. Daar sluit hij zich enige jaren later aan bij de vrijmetselaars. In 1868 verschijnt zijn eerste dichtbundel. Net als zijn vader gaat hij zich ook bemoeien met de politiek. Zijn belangrijkste werk, de Odi barbare (Barbaarse oden) komt uit in 1877 en vanaf dat moment rijst zijn ster. Als hij vijftig wordt, is hij een van Italiës beroemdste dichters. Jarenlang wordt hij beschouwd als de dichter des vaderlands van de kersverse Italiaanse natie. Twee maanden voor zijn dood in 1906 ontvangt hij de Nobelprijs voor literatuur. Hij is daarmee de eerste Italiaanse schrijver die de Nobelprijs krijgt. Zijn overlijden is het belangrijkste nieuws van die dag op de voorpagina’s van alle Italiaanse kranten.


Aan het eind van zijn betoog vertelt de boekhandelaar over het plaatsje waar Carducci zijn jeugd doorbracht van zijn derde tot zijn dertiende levensjaar: Bolgheri. Het ligt op zo’n 40 kilometer afstand van Volterra. Terwijl hij ononderbroken doorratelt, begeeft hij zich naar de hoge boekenkast. Daar klimt hij de ladder op en trekt hij met één beweging een mooi klassiek exemplaar van Carducci’s Tutte le poesie tussen de talloze ruggen vandaan. Hij gaat weer voor ons staan en begint in het lijvige boekwerk te bladeren, niet merkend dat de Franse familie, vriendelijk naar mij knikkend, bezig is om de zaak met stille trom te verlaten. Als ze de deur openen verbreekt de winkelbel hun stilte. De boekverkoper kijkt echter niet op of om. Hij moet en zal dat ene gedicht vinden dat gaat over de cipressen van Bolgheri en dat is gaan behoren tot een van de grote klassiekers van de Italiaanse dichtkunst. Hij geeft een harde klap op de pagina als hij gevonden heeft wat hij zocht: ‘Davanti San Guido’ (Bij San Guido). Dan draagt hij het voor. Daarbij mijdt hij de theatrale effecten niet: ‘De cipressen die te Bolgheri hoog en fraai / in dubbele rij naar San Guido leiden, / kwamen mij als jonge reuzen in vliegende vaart / tegemoet gesprongen en keken mij aan. // Ze herkenden mij – die nu weergekeerd was – / en fluisterden mij toe met geneigde kruin: / “Waarom stap je niet uit? Waarom blijf je niet hier? / Fris is de avond en bekend is je de weg.”’

‘Ik koop hem,’ zeg ik als hij klaar is.

De boekverkoper kijkt me verbaasd aan.

‘U kóópt dit boek?’ vraagt hij als om te controleren of hij het goed heeft gehoord.

‘Si,’ antwoord ik met een zucht. Het lijkt erop dat ik mijn doel ga bereiken.

Ik zie plotseling tranen in ’s mans ogen.

‘Maar dat is toch fantastisch,’ roept hij dan.

‘Fantastico,’ papegaai ik zo overtuigend mogelijk.

‘Maar hoe hebt u dan de grote Italiaanse dichter leren kennen?’

‘In De Toverberg,’ antwoord ik.

Er valt even een stilte.

‘Maar natuurlijk!’ zegt hij plotseling afgemeten. ‘U komt uit Duitsland?’

Ik schud mijn hoofd, maar dat ziet hij niet, want hij staat alweer te bladeren in het boekwerk.

Ik weet wat er nu in de boekverkoper omgaat. Wie De Toverberg leest, leert Carducci niet kennen als een dichter van nostalgische gedichten over cipressen die fluisteren met geneigde kruin. In tegendeel. In Manns meesterwerk komt de dichter ter sprake als de schepper van een aan Satan opgedragen hymne, een negentiende-eeuwse ‘Sympathy for the Devil’, die in Italië even beroemd als berucht werd. In het hoofdstuk getiteld ‘Satana’ leert hoofdpersoon Hans Castorp de Italiaanse vrijdenker Settembrini kennen, een letterkundige die accentloos Duits spreekt. Settembrini vertrouwt Hans Castorp toe een leerling van Carducci te zijn geweest en in Bologna aan diens voeten te hebben gezeten.

‘[…] Weet u ook dat mijn vereerde leermeester een hymne aan hem gewijd heeft?’

‘Met uw welnemen,’ zei Hans Castorp, ‘aan de duivel?’

‘Aan de duivel in eigen persoon. De hymne wordt in mijn vaderland wel gezongen, bij feestelijke gelegenheden. O salute, o Satana, o Ribellione, o forza vindice della Ragione … Een verrukkelijk lied!’

Vertaler Karel van Eerd wijdde in 1997 een artikel aan Carducci’s hymne in De Tweede Ronde en kwam met gedeeltelijke vertaling:

‘Het was een jeugdzonde,’ zullen veel Italianen zeggen als je ze vraagt naar hun mening over dit gedicht. Carducci schreef het in september 1863 toen hij 28 jaar oud was en vlak nadat hij was toegetreden tot de vrijmetselarij. Anderen prijzen Carducci voor zijn dappere statement waarin hij de traditionele religieuze zienswijzen spottend tegen het licht houdt.

De boekverkoper stopt eindelijk met bladeren. Hij lijkt De Toverberg alweer te zijn vergeten. Terwijl hij naar zijn kassa loopt, begint hij opgewekt met een nieuwe verhandeling. Die gaat over de Italiaanse poëzie van tussen de twee wereldoorlogen. Ik veins nog even te luisteren en duw hem dan op de gok tien euro in handen. Hij aanvaardt het biljet in zichtbare dankbaarheid en pakt, fanatiek doorsprekend, het boek in in een oude krant. Hij overhandigt me het pakje met een buiging. Ik schud hem de hand, draai me om en haast me richting de uitgang.

‘Gabriele D’Annunzio,’ hoor ik hem roepen, maar ik besluit niet meer om te kijken.

Een dag later sta ik in Bolgheri in de berm van de Viale dei Cipressi met aan weerszijden de cipressen uit het gedicht dat de boekverkoper voordroeg. De Viale dei Cipressi is veranderd in een drukke, geasfalteerde weg waarover de talloze toeristen komen aanrijden en vertrekken. Ze parkeren hun auto’s, net als ik gedaan heb, op de grote parkeerplaats even buiten het plaatsje om vervolgens te voet verder te gaan. Weinigen van hen komen hier voor een wandeling in de voetsporen van Carducci. Bolgheri is beroemd vanwege de heerlijke wijnen die hier verkrijgbaar zijn. Men bezoekt deze attractie in de eerste plaats voor de chianti.

Ondanks de vele toeristen is het aangenaam toeven in Bolgheri. Het heeft de tand des tijds goed weten te doorstaan. Via de oude poort van het Castello di Bolgheri kom ik op een plein met de curieuze naam Piazza Bionda Maria. Daar vind ik een bord op de gevel van een van de huizen die het pleintje omringen met de tekst ‘Qui visse Maria Bianchini ispiratrice dell’ Idillio Maremmano’ (Hier woonde Maria Bianchini, de inspirator voor ‘Idylle in de Maremmen’). Eronder staat nog een intrigerend zinnetje ‘Meglio era sposar te bionda Maria’ (Ik had er beter aan gedaan met jou te trouwen, blonde Maria). Opvallend is dat het bord niet vermeldt dat dit zinnetje een dichtregel is van Carducci. Blijkbaar is dat zo bekend dat dit niet echt nodig is.

In het huis met het bord woonde een molenaar met een mooie dochter genaamd Maria, op wie de jeugdige dichter hevig verliefd werd. Als hij enkele decennia later aan haar terugdenkt schrijft hij een gedicht, waarin hij het betreurt dat hij niet met haar is getrouwd en een burgerlijk bestaan is gaan leiden, maar in plaats daarvan dichter is geworden: ‘Toen je voorbijging opende de fiere pauw, /  alsof ’t voor zijn geliefde was, zijn beoogde staart / en zond hij je zijn schorre kreet achterna! // O hoe koud is sindsdien mijn leven, / hoe somber en naar is het me vergaan! / Ik had er beter aan gedaan met jou te trouwen, blonde Maria! / Het is beter in het troosteloze bos / de vluchtende buffel op te jagen / die verschrikt door ’t kreupelhout springt en opkijkt // dan te transpireren op een pietluttig vers. / Het is verstandiger te werken en niet te willen zoeken / naar het grondeloze mysterie van het universum!’


Ik verlaat de Piazza Bionda Maria en loop een stukje door naar de Piazza Alberto waar ik voor het huis kom te staan waarin Carducci als jongetje tien jaar heeft gewoond. In het pand is een winkel annex café gevestigd waar wijn, truffels en allerlei andere lokale producten worden verkocht. Schuin ervoor staat een terracottakleurig beeld van Nonna Lucia, de grootmoeder van de dichter die hem altijd sprookjes voorlas en aan wie hij bijzonder gehecht was.

Ik wend de blik omhoog en zoek naar fotografeerbare kogelinslagen in de muur. Deze is echter dermate ruw dat ze niet zijn te onderscheiden. Ze zijn er wel en ze stammen uit het laatste jaar waarin de doktersfamilie in dit huis woonde. Een politieke tegenstander van Giosuè Carducci’s vader had besloten dat het beter zou zijn als de familie uit Bolgheri zou verdwijnen. Op een avond nam hij zijn geweer en beschoot hij het huis om de Carducci’s angst aan te jagen. Dat lukte. Enige weken later verhuisden ze naar een stadje dat toen nog Castagneto Marittimo heette.

In Bolgheri is er nóg een plek die herinnert aan de jeugd van de dichter en dat is de kleine begraafplaats waar Nonna Lucia begraven ligt. Deze bevindt zich niet ver achter de Piazza Alberto tegenover de relatief nieuwe wijk die aan het plaatsje is gegroeid. Voor de ingang van de begraafplaats zit een oude man op een vissersstoeltje. Hij draagt een witte pet en op zijn schoot ligt een stapel papieren. De begraafplaats maakt en armoedige indruk met overwegend roestige ijzeren kruisen waartussen het onkruid welig tiert. Er is één wat chiquer ogend metalen graf en dat is van Nonna Lucia, getuige de teksten in de marmeren platen die achter het graf in de muur van de begraafplaats zijn gemetseld.


Ineens staat de oude man naast me. Hij drukt me een A4’tje in de hand met daarop de tekst van ‘Bij San Guido’ en begint dan uitvoerig te vertellen over de dichter en zijn grootmoeder en de bijzondere band die er tussen hen bestond. Als hij alles heeft verteld wat hij wil vertellen, geef ik hem uit blijk van waardering enkele euro’s. De man mompelt een paar dankwoorden en overhandigt me nóg een exemplaar van het A4’tje met het Carduccigedicht.

Die middag begeef ik me naar het nabijgelegen stadje Catagneto Carducci dat in de dagen van de dichter nog Castagneto Marittimo heette. Het is voor zover mij bekend het enige stadje in de wereld dat genoemd is naar een dichter. Castagneto Carducci is een authentiek Toscaans stadje met smalle straatjes en veelvormige pleintjes. Het ligt boven op een heuvel en de gunstig gelegen restaurants bieden een prachtig panorama op de Tyrreense Zee. Op het terras van een van deze restaurants doe ik me te goed aan een overheerlijke lasagne met een chianti alvorens ik me in de straten van het charmante stadje begeef.

Toen Carducci zich in Bologna gevestigd had, keerde hij hier regelmatig naar terug. Samen met vrienden trok hij de velden in om daar te genieten van de gastronomische specialiteiten van de streek tijdens de eindeloze picknicks die Carducci zelf omschreef als de ‘ribottes’.

Het huis waar hij toen logeerde is nu te bezoeken. Op een fraai gebeeldhouwde marmeren plaat aan de gevel valt te lezen dat Carducci hier regelmatig verbleef. In de kamers die hij dan huurde staan nog tal van spullen van de dichter. En er zijn vrijwilligers die dolgraag hun enthousiasme voor hun legendarische landgenoot met je delen. Ik ontmoet hier Claudia Ceccauti. Als ze hoort dat ik bezig ben met een reportage voor een veelgelezen weblog uit Nederland, roept ze naar haar collega dat ze even geen tijd heeft voor andere bezoekers. Ik krijg een uitgebreide rondleiding in de twee kamers die de verdieping rijk is. Er staan vitrines met handgeschreven gedichten en voorwerpen die de dichter hebben toebehoord, er hangen lijsten met foto’s en handgeschreven gedichten, het bureau, de boekenkast en het bed van de dichter staan er nog, en er is een stoel waarover Claudia vertelt dat deze speciaal voor de dichter werd vervaardigd. In de slaapkamer hangt een schilderij van een meisje. Zij was de dochter van de eigenaar die de kamers aan Carducci verhuurde. Háár dochter is inmiddels de negentig gepasseerd. Als zij komt te overlijden, zal het huis in de familie blijven. Claudia heeft bij alles een verhaal.

Aan het einde van de rondleiding wil ik nog één ding van haar weten. Ik vraag haar wat zíj vindt van Carducci’s ode aan Satan.

Claudia kijkt me verbaasd aan. Dan schudt ze haar hoofd.

‘Over dat gedicht heeft niemand het meer,’ zegt ze dan.

Ik krijg het gevoel dat ik haar heb gekwetst met mijn klaarblijkelijk onverwachte vraag. Maar dan duwt ze me spontaan en stapel folders in de hand en drukt ze me op het hart ook nog het Carduccimuseum enkele straten verderop te gaan bezoeken. Ik bedank haar hartelijk voor de rondleiding. Als ik naar buiten loop zie ik dat zich een rij heeft gevormd voor de ingang van Carducci’s oude logeeradres. Het zijn allemaal Italianen. Ze weten niet dat ze al die tijd hebben staan wachten tot Claudia klaar was met mij.

Later die middag bezoek ik het museum in de – hoe kan het ook anders – Via Giosuè Carducci. Ervoor staat een hoge pilaar met een buste van de dichter erop. Hij staart ernstig over de daken van het naar hem genoemde stadje. Er wordt een entree gevraagd van twee euro. Binnen liggen, staan en hangen nog veel meer spullen die iets met de dichter te maken hebben, waaronder zijn vrijmetselaarstroffel, boeken die in zijn bezit zijn geweest en voorpagina’s van kranten met daarop het nieuws van zijn overlijden.


In een nis in een van de ruimtes staat zijn borstbeeld. Boven een imposante snor staren twee ironisch blikkende ogen het museum in. Ik voel de neiging opkomen om iets tegen deze vrolijke kop te zeggen. ‘Salute, o Satan,’ fluister ik dan. Ik zie de linkermondhoek even verdwijnen onder de punt van de snor. Ik glimlach terug.

Bij de uitgang hoor ik Nederlands. Een jongetje en zijn vader passeren het museum op het moment dat ik naar buiten stap.

‘Kijk pap, wat hebben ze daar?’ vraagt het jongetje nieuwsgierig.

‘Niks,’ antwoordt de vader kortaf, ‘ouwe foto’s van dooie mensen.’

De man sleurt zijn zoontje bij de ingang van het museum vandaan. Deze blijft achteromkijken. Verderop verdwijnen ze in een winkeltje met plastic souvenirs.

Het wordt al laat. Steeds minder toeristen slenteren er door de smalle straten van het stadje. Ik besluit er een punt achter te zetten voor die dag en begeef me naar het terras met het mooie uitzicht waar ik eerder mijn lunch heb genoten, voor nog een glas chianti. De avond valt en de lucht wordt grauw. In de geest van de grote Carducci besluit ik nog een derde glas chianti te bestellen en de menukaart met lokale heerlijkheden maar eens te raadplegen.

Ronald Ohlsen

Giosuè Carducci, Grazia Deledda, Luigi Pirandello – Gedichten / essays / roman / toneel met een inleiding over het leven en werk van Giosuè Carducci door prof. dr. Luc Indestege en vertalingen van André M. Pols. Heideland, 1960.

Karel van Eerd ‘Proost Satan’ in: De Tweede Ronde. Jaargang 18, 1997.

Thomas Mann – De Toverberg . Arbeiderspers, 1992.