Een roman als vehikel van virtuositeit

Een roman van ruim driehonderd bladzijden die wordt gevolgd door vijftig bladzijden beeldmateriaal, veertig bladzijden noten en nog enkele bladzijden met een overzicht van andere uitgaven over hetzelfde onderwerp, is een zeldzaam iets. Ik kan tenminste zo gauw geen ander voorbeeld bedenken van een roman waarvan de auteur zich zoveel moeite getroost om de authenticiteit ervan op die manier te staven.

Atte Jongstra moet zich hebben verkneukeld bij het pimpen van zijn roman De heldeninspecteur tot een werk van zo op het oog wetenschappelijke statuur, zoals hij zich waarschijnlijk ook kostelijk heeft vermaakt met het schrijven zelf. Hier is iemand zich te buiten gegaan aan taal, hier worden alle registers die het Nederlands te bieden heeft meesterlijk bespeeld en hier kan vanaf de eerste bladzijde worden vastgesteld dat het de schrijver er helemaal niet om te doen is om historische feiten zo waarheidsgetrouw mogelijk weer te geven. Nee, Atte Jongstra heeft een vehikel gezocht waarmee hij zijn virtuositeit kan tentoonspreiden.

Dat vehikel is de Belgische Opstand van 1830 en de Tiendaagse Veldtocht van een jaar later. Hij gebruikt de historische feiten die een einde maakten aan het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden als bedding voor zijn roman die een collage van stijloefeningen lijkt. De bij het conflict betrokken prinsen van Oranje worden voorgesteld als halve zotten, de ene prins spreekt met een Engels accent en als zijn broer iets zegt hoor je een vóórecho van ‘onze’ Bernhard. Je ziet ze voor je in een aflevering van Blackadder.

Alle figuren waarmee Jongstra op de proppen komt, en dat zijn er nogal wat, hebben hun eigen idioom. ‘Thesmàktmneer?’ vraagt een ober in Vlissingen en dat is van de bijfiguren dan nog maar een bijfiguur en daar dan een bijfiguur van. Het is maar om aan te geven hoe zorgvuldig de schrijver zijn personages tekent in taal. Anderen hebben meer tekst, zoals de schilder Schouwman die zich uitdrukt in plat-Amsterdams. Hij schmiert, zegt de auteur, maar die schmiert met hem mee als hij hem laat roepen: ‘Luister manne! We make er geen praatgroep van, het mot er alleen praterig uitzien.’

Een praatgroep in 1830?

Aan deze schilder Schouwman is een noot gewijd waarin Jongstra iets prijsgeeft van zijn werkwijze: ‘De kunstenaar drukt zich uit in de Amsterdamse tongval, wat in historisch opzicht bijzonder onwaarschijnlijk is. Dat (-) is omwille van het koloriet, iets wat deze gebekte kunstenaar maar al te goed zou begrijpen.’ Zeker. Als Schouwman een groepsportret schildert, ziet hij dat er nog wat kleur op de voorgrond ‘mot’ en als dat mot, dan mot het, dus komt die kleur er ook.

Heb ik het nog niet gehad over de heldeninspecteur, Junius, aan wiens functie het boek zijn titel ontleent. Van alle personages die deze zevende roman van Atte Jongstra bevolken (hij schreef ook verhalen, essays en – onder het pseudoniem Arno Breekveld – gedichten) is hij als hoofdpersoon het minst uitgesproken. ‘Ik set u in de buurt van de here helde, dan gaat er vanzelf iets van hen op u over. Het straalt zogezeid op u af,’ zegt de schilder Schouwman als hij om compositorische redenen nog iemand nodig heeft.

Daarmee is al gezegd dat Junius zelf een kleurloos iemand is, een man zonder eigenschappen. Hij beweegt zich als een kameleon door lagen en standen, past zich aan elke omstandigheid aan, lost op tegen willekeurig welke achtergrond. Gaande het boek doet hij steeds sterker denken aan Chance, de hoofdpersoon uit Kosinski’s Being there die door zijn aanwezigheid alleen al wordt aangezien voor een ziener. Elk woord dat hem ontsnapt, wordt door wie het hoort onbedoeld aanvaard als teken van hoogste wijsheid, tot de president van de Verenigde Staten aan toe. Op eenzelfde manier verwerft Junius de fantasiefunctie van heldeninspecteur in deze bij vlagen hilarische roman van Atte Jongstra.

Frank van Dijl

Atte Jongstra – De heldeninspecteur. De Arbeiderspers.

Eerder gepubliceerd in HP / De Tijd van 1 mei 2010.